12. Groei en ontwikkeling van het kind
Auteur: Prof. dr. Margot van Eck van der Sluijs-van de Bor
Na de geboorte gaat de lichamelijke groei en ontwikkeling verder. Om van een zeer afhankelijke pasgeborene uit te groeien tot een redelijk zelfstandig functionerend schoolkind vraagt enorme veranderingen op motorisch, cognitief en sociaalemotioneel gebied. In dit hoofdstuk worden deze ontwikkelingen besproken in de drie fasen van de kinderleeftijd:
- de zuigelingenperiode
- de peuterperiode
- de periode van het schoolkind.
12.1 Zuigelingenperiode
12.1.1 Lichamelijke ontwikkeling
De biologische basis van groei en ontwikkeling is enerzijds vermeerdering en vergroting van cellen, weefsels en organen en anderzijds uitbreiding van het aantal celtypes, weefsel- en orgaanstructuren, waardoor de gevormde systemen hun functie kunnen ontwikkelen. Vergroting en vermeerdering van cellen zijn duidelijk waarneembaar aan de toename in lengte en gewicht van het kind. De lichaamsgroei kan op verschillende manieren worden vastgelegd. Het lichaamsgewicht is een algemene parameter van groei, waarbij echter geen informatie wordt verkregen over de vorm van het lichaam. De meest gangbare maat voor de lichaamsgroei van een kind is de lichaamslengte.
De lengtegroei kan in beeld worden gebracht door een grafiek van de lengte naar leeftijd of van de lengtegroeisnelheid naar leeftijd. Lengtegroeisnelheid is een begrip voor de lengtetoename, gemeten in een bepaalde periode en omgerekend in centimeters per jaar. De groeisnelheid in het eerste levensjaar is hoog (zie tabel 12.1 en figuur 12.4). Bij de geboorte wordt de overheersende invloed van prenatale maternale invloeden vervangen door de invloed van genetische, nutritionele, hormonale en psychosociale factoren van het kind. Na een jaar is het kind gemiddeld anderhalf keer langer en drie keer zwaarder dan bij de geboorte.
Tabel 12.1 Toename van lengte en gewicht in het eerste levensjaar (ontleend aan Van den Brande JL et al. Leerboek Kindergeneeskunde. Utrecht, De Tijdstroom, 2010).
|
Jongens |
Meisjes |
Leeftijd |
Lengte (in cm) |
Gewicht (in gram) |
Lengte (in cm) |
Gewicht (in gram) |
Geboorte |
52 |
3500 |
51 |
3400 |
3 mnd |
61 |
6000 |
59 |
5500 |
6 mnd |
68 |
8000 |
66.5 |
7300 |
9 mnd |
73 |
9200 |
71 |
8600 |
12 mnd |
76.5 |
10200 |
75 |
9500 |
12.1.2 Voeding in het eerste levensjaar
Vanaf de geboorte wordt het kind gevoed met borstvoeding of, indien dat niet mogelijk of gewenst is, met een op borstvoeding lijkende kunstvoeding. Beide vormen van voeding bevatten voldoende bouw- en brandstoffen voor een goede groei en psychomotore ontwikkeling in de eerste zes maanden na de geboorte. In de eerste maanden na de geboorte is de energiebehoefte groot, omdat de groeisnelheid hoog is (figuur 12.1). In de loop van het eerste jaar neemt de energiebehoefte af. Vanaf de leeftijd van zes maanden is de darm rijp genoeg om ook andere voedingsproducten te verwerken. Dan kan geleidelijk vast voedsel worden geïntroduceerd. Bovendien voldoet borst- of flesvoeding dan niet meer volledig aan de behoefte aan bouw- en brandstoffen. Vanaf de leeftijd van 9-12 maanden kan het kind volledig met ‘de pot mee-eten’.
Figuur 12.1 Energiebehoefte in het eerste levensjaar. De energiebehoefte in de eerste drie levensmaanden is hoog (100 kcal/kg/dag). In de loop van het eerste levensjaar neemt deze geleidelijk af.
12.1.3 Motorische ontwikkeling
In de ontwikkeling van een kind heeft iedere fase zijn eigen bewegingspatronen. Deze patronen (zoals zuig- en ademhalings-, reik- en grijp-, houdings- en voortbewegingspatronen) zijn als het ware aangepast aan het soort taak waarvoor het organisme in die periode van ontwikkeling is gesteld (o.a. zich voeden, of zich in de omgeving leren oriënteren en deze exploreren). Men spreekt daarom wel van ontogenetische adaptaties (ontogenese is het individuele ontwikkelingsproces).
Ontwikkeling is niet een lineair proces, maar een proces van voortdurende reorganisatie. Soms moeten oude bewegingspatronen worden ‘afgebroken’ om nieuwe aanpassingsvormen te kunnen ontwikkelen. Een voorbeeld hiervan is de asymmetrisch tonische nekreflex bij een pasgeborene, waarbij de strekking van de arm als het ware dwangmatig gebeurt naar de kant waar het hoofd naartoe is gewend. Dit patroon moet eerst verdwijnen voordat hoofd en armen vrij van elkaar kunnen bewegen. Men spreekt wel van een proces waarin voortdurend differentiaties in bewegingspatronen plaatsvinden, welke dan in nieuwe gedragspatronen hiërarchisch geïntegreerd worden. Ontwikkeling is dus niet een continu, maar een discontinu verlopend proces.
In de normale motorische ontwikkeling zien wij enerzijds een grote interindividuele variatie. Dit betreft zowel het tijdstip waarop een bewegingspatroon verschijnt, als de weg waarlangs een bepaald eindstadium wordt bereikt. Anderzijds is er een betrekkelijk vaste volgorde met betrekking tot (tussen)fasen in een ontwikkelingsproces. Ook de wijze waarop bewegingspatronen zijn georganiseerd, verschilt nauwelijks tussen gezonde mensen: al in de foetale periode zijn dergelijke, vrij duidelijk georganiseerde bewegingspatronen herkenbaar. Tijdens de rijping treedt er coördinatie van waarnemen en bewegen op (bijvoorbeeld tussen het oog en de hand).
De ontwikkeling verloopt van proximaal naar distaal, dat wil zeggen van de romp en dichtbij de romp gelegen delen naar uiteinden van ledematen. Geleidelijk treedt er een lateralisatie van bewegingsfuncties op, dat wil zeggen dat er steeds duidelijker linksrechtsverschillen zijn waar te nemen in het ontwikkelingsproces (linksrechtsvoorkeuren worden al rond de leeftijd van 8 maanden waargenomen).
Oriëntatiegedrag: kijken en luisteren
Visueel gedrag
De pasgeborene vertoont al pupilreacties op licht, hij fixeert en kan ook een gezicht, een masker of een (helder gekleurd) object volgen. Deze gedragingen en responsen kunnen worden verklaard op het niveau van de middenhersenen en de hersenstam; er is geen corticale activiteit voor nodig. Op de leeftijd van 6 tot 8 weken verandert het visuele gedrag ingrijpend. Er is nu ook voorspelbaar interactiegedrag met de gezinsleden en de verzorgers.
Houdingscontrole
Deze verloopt craniocaudaal, dat wil zeggen dat houdingsreacties zich eerst in de nek, daarna in de romp en ten slotte in de benen voordoen (tabel 12.2 en figuur 12.2).
Figuur 12.2 Motorische ontwikkeling in het eerste levensjaar (ontleend aan Van den Brande JL et al. Leerboek Kindergeneeskunde. Utrecht, De Tijdstroom, 2010).
Al heel vroeg (vanaf ongeveer drie dagen na de geboorte) heeft het visuele systeem (dat bij volwassenen de lichaamscontrole domineert) een sterk effect op het handhaven van houdingstabiliteit. Zestig uur na de geboorte kunnen kinderen op een visuele prikkel met veranderingen van de hoofdpositie reageren. De relatie tussen visuele stimulatie en houdingscontrole verloopt niet-lineair in het ontwikkelingsproces: ze loopt terug in de kruipfase en ze wordt weer sterker als het kind controle over de romp gaat krijgen en onafhankelijk gaat zitten. Visuele stimulatie heeft eveneens een sterke invloed op de lichaamshoudingcontrole bij het kind dat pas gaat staan. Dynamische houdingscontrole speelt ook een belangrijke rol in de ontwikkeling van het lopen. Bij het beginnend lopen wordt veel tijd besteed aan voortdurende aanpassingen van de lichaamshouding. Dit vermindert naarmate het kind meer ervaring krijgt. Kinderen missen nog de lichaamshoudingcontrole die nodig is om met één stap van stilstand tot bewegen te komen. Ook beheersen zij onvoldoende de uitgangshouding en anticipatiebeweging, vereist om onmiddellijk tot een geïntegreerd voortbewegingspatroon te komen.
Tabel 12.2 Ontwikkeling van grove en fijne motoriek in het eerste levensjaar (ontleend aan Van den Brande JL et al., Leerboek Kindergeneeskunde. Utrecht, De Tijdstroom, 2010).
Leeftijd |
Grove motoriek |
Fijne motoriek |
4 weken |
Hoofd zakt voorover; tonische nekreactie
|
Vuisten |
16 weken |
Hoofd stabiel; symmetrische houding |
Handen open |
28 weken |
Zit los; steunend op de handen |
Pakt blokje met 'palmar grasp'; wijst naar pilletje |
40 weken |
Zit los, kruipt; kan worden opgetrokken tot staan |
Loslaten van pilletje met totale handbeweging |
52 weken |
Loopt met hulp |
Neemt pilletje met pincetgreep op |
Reiken en grijpen
De ontwikkeling van een goede lichaamshoudingcontrole is een belangrijke voorwaarde om doelgerichte reik- en grijpbewegingen te kunnen uitvoeren: zo kunnen pasgeborenen met steun in hun lichaamshouding al reikbewegingen uitvoeren die anders voor het kind onmogelijk zijn.
De reikvaardigheid bestaat uit twee fasen: de houdingsfase en de manipulatieve fase. Indien de lichaamshouding niet adequaat wordt voorbereid, kunnen doelgerichte bewegingen onvoldoende worden uitgevoerd. De ontwikkeling van het reiken vertoont veranderingen die parallel lopen aan lichaamshoudingveranderingen. Vanaf drie tot acht maanden vertonen reikbewegingen steeds minder deelbewegingen. Oorspronkelijk zijn het er vier of meer, later is het één grote afstandoverbruggende beweging, die eventueel wordt gevolgd door een kleine correctieve component. Voldoende houdingscontrole van de rugspieren lijkt voorwaarde te zijn voor het verfijnen van de reikbeweging op deze leeftijd. Ten tijde van het onafhankelijk zitten en het goed ontwikkeld reiken vertonen kinderen een anticipatoire houdingsstabilisatie om een stabiele basis voor willekeurige bewegingen te verkrijgen.
Armbewegingen zijn heel vroeg in de neonatale periode doelgericht. Er wordt echter nog wel meebeweging van de hand gezien bij een beweging van de arm (de hand opent als de arm strekt en sluit als de arm buigt). Geleidelijk verdwijnt deze relatie. Al vroeg reguleert het zien de richting van de reikbewegingen. Tussen twee en zes maanden verandert het reik-grijpgedrag (figuur 12.3). De eerste succesvolle reikbewegingen (rond twee of drie maanden) verlopen nog niet soepel en goed gecoördineerd, maar verlopen tamelijk chaotisch, met voortdurende acceleraties en deceleraties. Na ongeveer zes maanden bestaan reikbewegingen echter al uit een ‘volwassen’ nader- en grijppatroon, waarbij voornamelijk in de laatste fase visuele controle een rol speelt.
Figuur 12.3 Ontwikkeling van handgrepen in het eerste levensjaar (ontleend aan Van den Brande JL et al. Leerboek Kindergeneeskunde. Utrecht, De Tijdstroom, 2010).
12.1.4 Cognitieve ontwikkeling
De cognitieve ontwikkeling is het proces van het leren. Hiervoor wordt de basis gelegd in de zuigelingenperiode. Door de verdergaande ontwikkeling van het kind doet hij steeds nieuwe ervaringen op, die hij kan plaatsen binnen zijn kenniskader. Het kind weet dat zuigen aan de borst of fles voldoening geeft, ook al kent hij het woord borst of fles nog niet. Als hij eenmaal kan kruipen, zal hij proberen de fles zelf te pakken. En als hij eenmaal zijn ouders kan laten begrijpen wat hij wil, heeft het kind ook geleerd hoe hij aan hen iets duidelijk kan maken.
Veel van deze cognitieve ontwikkeling onttrekt zich aan de waarneming van volwassenen. Wel is in het eerste jaar waar te nemen dat een kind leert herkennen. Hij leert onderscheid te maken tussen bekenden en onbekenden. Hij leert gebruik te maken van eenvoudige voorwerpen (bijvoorbeeld: een fles is drinken, de slaapkamer is naar bed gaan). Geleidelijk leert een kind dat iets wat je niet ziet, niet helemaal weg is (bijvoorbeeld: ‘kiekeboe’-spelletjes). Vanuit een basis van veiligheid, opgedane kennis en ervaringen in de zuigelingenperiode gaat de ontwikkeling verder in de peuterperiode.
12.1.5 Psychosociale en emotionele ontwikkeling
De psychosociale en emotionele ontwikkeling van een zuigeling kan niet los gezien worden van zijn omgeving, het gezin. Een pasgeborene leeft, onbewust van zichzelf en anderen, in zijn eigen wereld. Hoewel ook een zuigeling al in staat is zijn vaste verzorger te herkennen, is het kind zich dat niet bewust. Hij ervaart het leven, met af of aanwezigheid van anderen als ‘een totaal’, waarin hij nog volledig afhankelijk is van anderen voor verzorging en voeding. De enige manier om ongenoegen te uiten is huilen. Toch heeft de zuigeling zijn eigen aanleg en temperament; de één beleeft ongenoegen eerder en geeft hier sneller en heftiger uiting aan dan de ander.
Vanuit het onbewuste, met zijn eigen aanleg en temperament, gaat een zuigeling al snel een interactie aan met de mensen om zich heen. De wijze waarop zijn acties begrepen en beantwoord worden, beïnvloedt het verdere proces. Het onbewuste lachen wordt bewust lachen, eerst naar iedereen en vervolgens selectief naar degenen die hij kent. Bij de ontwikkeling van de ouderkindrelatie gaat het kind zich – aanvankelijk onbewust – één voelen met de vaste verzorgers. Op basis daarvan ontwikkelt zich een goede ouderkindrelatie, een veilige gehechtheid en leert het kind tegelijkertijd dat anderen anders zijn. De onbewuste pasgeborene ervaart de wereld als een positieve uitdaging. Hij beleeft plezier aan de dingen die hij doet, hij heeft voldoende frustratietolerantie om het bij een mislukte poging opnieuw te proberen. Hij kan boos worden als iets niet lukt of niet mag, verdrietig zijn als hij moe is, of zich niet lekker voelt. Hij kan een ‘onbekende’ driftig afweren, zich laten troosten door een bekende en vervolgens weer vol energie opgewekt de wereld gaan verkennen.
12.2 Peuterperiode
De peuterperiode, de periode waarin een kind zich ontwikkelt van een grotendeels van zijn verzorgers afhankelijke zuigeling tot een min of meer zelfstandig rondstappende kleuter, is een stormachtige tijd, zowel voor het kind als voor zijn ouders. In een tijdsbestek van ongeveer 3 jaar gaat het kind lopen, praten, ontwikkelt het kind zijn eigen wil, zijn ‘ik’ gevoel en zijn sociale vaardigheden. De periode tussen één en vier jaar wordt ook wel de peuterpuberteit genoemd. Dit woord typeert het heftige en emotionele karakter van deze leeftijdsfase. Het grote verschil met de ontwikkeling in de zuigelingenperiode is de wilsontwikkeling en de ontwikkeling van het ‘ik’ in deze fase. Met het besef dat het kind zelf iemand is, ervaart hij macht, maar ook diepe onmacht en frustratie: ‘grote mensen kunnen zoveel meer dan ik; waarom kan ik dit ook niet?’ Deze fase van ‘meer mens worden’ wordt ondersteund door de ontwikkeling van het praten. Via communicatie krijgt het kind meer grip op de wereld en maakt het een sociale ontwikkeling door. Van spelen naast elkaar, wordt het spelen met elkaar. Het kind leert regels af te spreken en zich daar aan te houden. Het kind is aan het eind van deze periode in het algemeen ‘schoolrijp’.
12.2.1 Lichamelijke ontwikkeling
In de periode van één tot vier jaar is er een snelle groei en ontwikkeling. Dit proces verloopt niet gelijkmatig, maar met horten en stoten, dat wil zeggen dat er perioden zijn van schijnbare stilstand, perioden van snelle veranderingen en perioden van terugval. De verschillende ‘ontwikkelingsvelden’ beïnvloeden elkaar, zowel ‘positief’ als ‘negatief’. Zo kan een vlotte motorische ontwikkeling ook een grotere zelfstandigheid ontwikkelen. Of een kind kan zo intens met de taalontwikkeling bezig zijn dat de motorische ontwikkeling tijdelijk lijkt stil te staan. Het meest opvallende kenmerk van de lichamelijke ontwikkeling is het ‘groter’ worden. Organen ontwikkelen zich en/of worden groter. Veel facetten van de groei blijven voor het oog verborgen. Het meest opvallend zijn de lengte en gewichtsgroei en doorbreken van de gebitselementen. In verhouding tot de zuigelingenperiode verloopt de toename van de lengte en het gewicht niet meer zo snel (figuur 12.4 en tabel 12.3).
Tabel 12.3 Mediane waarden voor de lengte (in centimeter) van jongens en meisjes in de peuterperiode (ontleend aan Van den Brande JL et al. Leerboek Kindergeneeskunde. Utrecht, De Tijdstroom, 2010).
Leeftijd |
Jongens |
Meisjes |
12 mnd |
76.5 |
75 |
24 mnd |
89 |
88 |
36 mnd |
98 |
96 |
48 mnd |
106 |
105 |
Figuur 12.4 Groeisnelheid tijdens de kinderleeftijd. Vanaf de geboorte neemt de groeisnelheid geleidelijk af. Aan het begin van de puberteit treedt een tijdelijke versnelling van de groei op (‘groeispurt’).
Een peuter wordt in drie jaar gemiddeld dertig centimeter langer en acht kilo zwaarder. Tijdens de groei veranderen de verhoudingen (figuur 12.5) en daarmee het aspect van het kind. Een kind van een jaar is vaak ‘mollig’, met een ‘bol’ buikje, een kind van vier is in verhouding langer en slanker.
Figuur 12.5 Verandering van lichaamsverhoudingen tijdens het leven. De verhouding tussen de grootte van het hoofd en de grootte van de rest van het lichaam verandert.
Doorbraak van het gebit
Een kind krijgt eerst een ‘voorlopig’ gebit: het melkgebit. De eerste elementen breken door rond de leeftijd van een half jaar (figuur 12.6). Er bestaat echter een flinke spreiding tussen kinderen wat betreft het doorbreken van de eerste tanden. Doorgaans breken eerst de twee voorste ondertanden door, enkele maanden later gevolgd door de twee voorste boventanden. Op de leeftijd van twee jaar is het melkgebit volledig doorgebroken. Dit gebit wordt op de schoolleeftijd vervangen door het volwassengebit.
Figuur 12.6 Doorbraak van het melkgebit. De getallen die vermeld zijn in de elementen geven de gemiddelde leeftijd in maanden aan waarop de elementen doorbreken (ontleend aan Boudewijnse et al. Nederlands Leerboek Jeugdgezondheidszorg. Zesde druk. Assen, Van Gorcum, 2005).
12.2.2 Motorische ontwikkeling
Bij de motorische ontwikkeling spelen zowel de aanleg van het kind als de omgevingsfactoren een rol. De grens van motorische ontwikkeling wordt bepaald door neurologische, lichamelijke en emotionele rijping van het kind. Dit betekent dat men door ontspannen met een kind te ‘oefenen’ de ontwikkeling kan stimuleren, maar dat een ontwikkelingsfase niet afgedwongen kan worden als het kind er nog niet aan toe is. De motorische ontwikkeling vertoont grote variabiliteit in snelheid. De volgorde van de ontwikkeling is aan veel minder variatie onderhevig en wordt in grote lijnen bepaald door de neurologische rijping. De ontwikkeling verloopt:
- van binnen naar buiten (dit is van proximaal naar distaal). Motoriek ontwikkelt zich eerst dichtbij het centrum en daarna steeds verder ervandaan. De schoudermotoriek ontwikkelt zich voor de polsmotoriek. Een kind van drie gooit een bal niet vanuit de pols, maar met de hele arm vanuit het schoudergewricht.
- van boven naar beneden (dit is van craniaal naar caudaal). De rijping verloopt als het ware van het hoofd naar de tenen. De neurologische ontwikkeling van de armen gaat steeds vooraf aan die van de benen.
- van grof naar fijn. Grove bewegingen kunnen eerder uitgevoerd worden dan fijne bewegingen. Een jong kind schildert met grote bewegingen met een groot penseel (of met zijn vingers) en heeft dan ook een groot papier nodig. Mijlpalen in de grove en fijne motoriek tijdens de peuterperiode zijn weergegeven in tabel 12.4.
De motorische ontwikkeling heeft grote invloed op de totale ontwikkeling van een kind. Doordat een kind kan gaan lopen, kan het ook bij de ouders weglopen en kan het beginnen zich los te maken. Door te ‘oefenen’ doet een kind ervaring op en door het plezier van de ervaringen gaat het kind weer door met oefenen en met zich verder ontwikkelen.
Tabel 12.4 Ontwikkeling van grove en fijne motoriek tijdens de peuterperiode (ontleend aan Van den Brande JL et al. Leerboek Kindergeneeskunde. Utrecht, De Tijdstroom, 2010).
Leeftijd |
Grove motoriek |
Fijne motoriek |
18 mnd |
Loopt zonder te vallen; gaat zelf zitten |
Kan toren van 3 blokjes bouwen; slaat bladzijden met 23 tegelijk om
|
|
24 mnd |
Loopt goed; kan bal wegschoppen |
Kan toren van 6 blokjes bouwen; slaat bladzijden een voor een om
|
|
36 mnd |
Staat op een voet; kan van de laagste trede van de trap afspringen
|
|
Kan toren van 10 blokjes bouwen; houdt potlood op volwassen manier vast
|
|
48 mnd |
Hinkelt op een voet; kan sprong maken |
Kan streepjes binnen lijnen houden
|
|
12.2.3 Cognitieve ontwikkeling
De cognitieve ontwikkeling wordt sterk gestimuleerd door de motorische ontwikkeling en de taalontwikkeling. Door het opdoen van ervaringen leert het kind verschillen herkennen (ver/dichtbij, groter/kleiner, op/onder/in, enzovoort). De taalontwikkeling biedt aan het kind de mogelijkheid om dingen uitgelegd te krijgen en om de kennis te ordenen: het denken ontwikkelt zich. Naarmate de taalontwikkeling verder is, kan het kind meer uitleg krijgen en meer begrijpen.
12.2.4 Emotionele ontwikkeling
Ook in emotioneel opzicht maakt een kind tussen één en vier jaar een grote ontwikkeling door. In het eerste jaar is een kind bij een normale ontwikkeling goed gehecht geraakt aan zijn vaste verzorgers en voelt zich hiermee een éénheid. Geleidelijk ontdekt het kind dat hij een ander individu is dan de verzorger. Als het kind zich hiervan bewust wordt, dan kan dat bij de peuter een enorme scheidingsangst oproepen. Dit uit zich bijvoorbeeld als eenkennigheid en/of inslaapproblemen. De eenkennigheid van een peuter is een andere eenkennigheid dan die van de zuigeling. Bij een zuigeling gaat het om onderscheid tussen bekende en ‘vreemde’ mensen (angst voor vreemden), terwijl bij de peuter sprake is van een angst om zijn vertrouwde hechtingsfiguur kwijt te raken: scheidingangst.
Met de ontdekking dat hij zelf iemand is, ontdekt een kind ook dat hij een eigen wil heeft. Hiermee begint de zogenaamde koppigheidsfase. Met deze wilsontwikkeling, zeker als dit met machtsstrijd gepaard gaat, hangen de driftbuien van de peuter samen. Een kind van deze leeftijd wil veel en denkt dat hij veel kan, waarbij hij steeds weer tegen eigen en andermans grenzen oploopt. Dit veroorzaakt frustraties en deze kunnen, bij nog geringe controle van emoties, een driftbui uitlokken. De emoties die in een driftbui getoond worden, worden vaak geïnterpreteerd als agressie, maar zijn meestal een combinatie van machteloosheid, verdriet, onbegrip en boosheid.
In de peuterperiode neemt de zelfstandigheid van de peuter toe. Afhankelijk van zijn motorische en emotionele ontwikkeling en van de ruimte die hij van zijn omgeving krijgt, ontwikkelt een kind al kort na zijn eerste verjaardag het verlangen om dingen zelf te doen: zelf lopen, zelf eten, zelf de trap oplopen, zelf uit en later ook aankleden.
12.2.5 Sociale ontwikkeling
Een jong kind is overwegend op zichzelf en zijn vaste verzorgers gericht. Geleidelijk raakt een kind meer op de buitenwereld georiënteerd, zowel op volwassenen als op kinderen. Een tweejarige peuter kan nog niet met andere kinderen samen spelen, kinderen van deze leeftijd spelen naast elkaar. En hoewel zij ‘niets’ met elkaar lijken te doen, kunnen zij wel van elkaars aanwezigheid genieten. Zij kijken af en toe naar elkaar, imiteren soms elkaars spel en gaan dan weer met hun eigen bezigheden verder. Pogingen om contact te maken gebeuren non-verbaal: door aanraken, duwen, slaan, door het geven, krijgen of afpakken van speelgoed of door oogcontacten. Dat er vaak ‘conflicten’ ontstaan, komt doordat een tweejarige in een fase is waarin alles ‘van mij’ is en omdat hij zich niet kan inleven in de situatie van anderen. Op de leeftijd van drie jaar wordt er ook nog wel naast elkaar gespeeld, maar daarnaast krijgen driejarigen het begin van samenspelen onder de knie. Samenspelen is mogelijk als kinderen speelgoed samen kunnen delen, zich enigszins in de situatie van de ander kunnen inleven en daardoor in staat zijn om zich (kortdurend) aan afspraken en regels te houden. Dit betekent ook dat (verbale) communicatie mogelijk moet zijn. Op de leeftijd van vier jaar zijn kinderen zo ver in hun sociale ontwikkeling dat ze zich kunnen handhaven in groep 1 van de basisschool, met alle regels en normen die daar spelen.
12.2.6 Spraak en taalontwikkeling van het jonge kind
Taal en communicatie zijn zo nauw verweven met het mens-zijn dat een leven zónder nauwelijks voorstelbaar is. In onze maatschappij is verbale en communicatieve begaafdheid een voorwaarde voor succes. Als je verbaal en communicatief niet kunt meekomen, worden vanzelfsprekende dingen als bijvoorbeeld het aangaan en onderhouden van vriendschappen, het volgen van een opleiding, en het functioneren in een baan een stuk moeilijker.
Taal is een code die gebruikt wordt om te communiceren. Spraak is de productie van klanken die in een bepaalde taal voorkomen. Articuleren verwijst naar de specifieke bewegingen van delen van het lichaam, die nodig zijn bij de vorming van klanken (bijvoorbeeld: lippen, tong, huig, tanden, gehemelte) en bij de productie van spraakklanken en het gebruik van spraakklanken als drager van betekenis in onze taal. De articulatieontwikkeling van het kind is ingebed in de taalontwikkeling.
Het taalverwervingsproces wordt aangestuurd vanuit de cortex cerebri in de dominante hersenhelft. Bij de meeste mensen is dit de linkerhersenhelft. De taalopbouw in de eerste jaren omvat ten minste het vermogen tot geluidswaarneming, het vermogen tot klankvorming, het vermogen tot woordbegrip, het vermogen tot woordvorming, het vermogen tot zinsbegrip en het vermogen tot zinsproductie.
Horen vormt de basis voor de auditieve waarneming, die leidt tot de kennis van het klanksysteem van de taal. Bewegen vormt de basis voor de beheersing over de spraakmotoriek, die leidt tot de uitspraak. De intelligentie bepaalt hoeveel kinderen kunnen onthouden. De woordenschat en de kennis van grammaticale regels worden hierdoor bepaald. Taalaanbod zorgt ervoor dat het geheugen gevuld kan worden. De algehele gezondheid en de emotionele ontwikkeling van het kind bepalen de betrokkenheid op de wereld en dus ook het vermogen om van die wereld te leren. Het aangeboren taalvermogen bepaalt hoe taalgevoelig het kind is, en daarmee hoe moeilijk of hoe gemakkelijk ze een taal kunnen leren.
Het is gebruikelijk om de spraak/taalontwikkeling in fasen in te delen:
De prelinguale fase: dit is de periode voor het verschijnen van de eerste woorden. De vroeglinguale fase, waarin de eerste begrijpbare woorden en korte zinnen verschijnen. In de differentiatiefase worden de zinnen langer en ontwikkelt de grammatica volop. De voltooiingsfase is ten slotte de periode waarin de basis, die in de vorige fasen werd gelegd, verder uitgewerkt wordt en die eigenlijk bijna onmerkbaar uitvloeit in het volwassen taalgebruik.
Prelinguale fase (het eerste levensjaar)
In deze fase communiceert het kind door huilen, klankuitingen en grove bewegingen. De klankuitingen hebben nog geen duidelijke betekenis. Deze fase bestaat uit 4 delen.
- Huilen (ongeveer 0 tot 6 weken)
Het eerste geluid dat een baby zelf produceert is de geboorteschreeuw. Daarop volgen kortere of langere perioden van luid en krachtig huilen.
- Vocaliseren (ongeveer 6 weken tot 4 maanden)
Dit klinkt als doffe vocalen en, die een nasale (neuzige) bijklank hebben. De reeksen geluiden worden gaandeweg langer.
- Vocaal spel (ongeveer 4 tot 7 maanden)
Er treedt meer en meer variatie op in klankproductie, het kind maakt allerlei verschillende geluiden, bijvoorbeeld: ‘arra’, ‘euwhee’, ‘riiiiiiii’. De geluiden worden gekenmerkt door verschillen in toonhoogte, intonatie (melodie), luidheid en duur.
- Brabbelen (ongeveer 7 tot 12 maanden)
Dit is de opeenvolging van identieke of bijna identieke lettergrepen, bijvoorbeeld ‘ba-ba-ba’, ‘da-da-da’, ‘ma-ma-ma’. Ook hier komt geleidelijk melodie in het patroon. Dit heet gevarieerd brabbelen. Het kind kan nu alle gewenste mondstanden/articulatievormen maken.
Vroeglinguale fase (ongeveer 12-18 maanden)
De productie van de eerste woorden (12 tot 18 maanden) markeert de overgang van het presymbolische stadium naar het symbolische stadium. De presymbolische fase is de periode waarin het kind de betekenisfunctie van de taal nog niet begrijpt. De symbolische fase begint op het moment dat bij het kind het besef ontstaat dat woorden verwijzen naar voorwerpen, situaties en emoties. Dit besef is onderdeel van de cognitieve ontwikkeling. In deze fase van de ontwikkeling heeft taal niet meer alleen een uitdrukkingsfunctie en een aanspreekfunctie, maar ook een verwijzende functie. Door de overgang naar de symbolische fase krijgt de wereld een extra dimensie. Nu kan het onderscheid tussen ‘ik’ en de wereld om mij heen zich ontwikkelen. De eerste woorden zijn nog onvolledig qua woordvorming door de spraakmotorische ontwikkeling.
Soms duurt het tot in het vijfde levensjaar voordat alle klanken goed kunnen worden uitgesproken. De spraakmotorische ontwikkeling en de algehele motorische ontwikkeling hebben gedeeltelijk met elkaar te maken. Wanneer kinderen niet zo handig zijn met hun algehele motoriek, dan is ook vaak de spraakmotorische ontwikkeling wat langzamer. De kruipende en/of lopende ontdekkingsreis door de wereld vindt plaats in verbale interactie met de ouders. Taal, bewegen, kijken en luisteren bevinden zich in een samenhangend ontwikkelingsproces.
Differentiatiefase (ongeveer 18 maanden tot 5 jaar)
Tussen 18 en 24 maanden beginnen kinderen twee woorden achter elkaar te zeggen (tweewoordzin). De productie van tweewoordzinnen wordt mogelijk gemaakt doordat kinderen, door te luisteren naar het taalgebruik van de volwassenen, zijn gaan begrijpen dat woorden in een bepaalde volgorde geplaatst worden, ook herkennen ze de betekenis die woorden hebben. Bijvoorbeeld: ‘Mama boek’, uit de context zal blijken wat dit betekent: mama’s boek, of mama kijk eens een boek, of mama, ik wil een boek lezen. Geleidelijk gaat het kind langere zinnen maken.
Voltooiingsfase (vijf jaar en ouder)
In deze periode wordt de basis, die in de vorige fasen werd gelegd, verder uitgewerkt. Bijna onmerkbaar gaat het taalgebruik van de het kind over in volwassen taalgebruik. Hoewel de belangrijkste periode voor de taalverwerving de periode van 0 tot 7 jaar is, is het belangrijk te realiseren dat de taalontwikkeling nooit stopt! Elke dag worden er woorden bijgeleerd, zinnen gehoord of gelezen, die nog nooit eerder gehoord of gelezen waren.
12.3 Periode van het schoolkind
Kinderen van 4 tot 12 jaar worden in Nederland gezien als schoolkinderen. Het merendeel van de kinderen maakt op vierjarige leeftijd zijn entree in de onderbouw van de basisschool. Voor vijfjarigen geldt de leerplicht. Hiermee wordt een ontwikkelingsmijlpaal geformaliseerd, geïnstitutionaliseerd en zichtbaar gemaakt.
12.3.1 Lichamelijke groei en ontwikkeling
De enorme groeisnelheid van de eerste jaren daalt in het vijfde levensjaar tot ongeveer 7 cm per jaar (figuur 12.4). In de jaren daarna groeit een kind nog ongeveer 6 cm per jaar. Een meisje van 10 jaar groeit nog 5.5 cm per jaar; een jongen van 12 jaar 5 cm per jaar. Dan begint de puberteitsgroeispurt: een explosieve groeiversnelling waardoor kinderen in korte periode met hoge snelheid doorschieten naar nagenoeg volwassen lengte. Lengtegroei is ééndimensionaal, maar met de lengte neemt ook de massa toe.
12.3.2 Het zintuig- en zenuwstelsel
In de basisschoolperiode ontwikkelt het zenuwstelsel zich nog verder. Er worden weliswaar geen nieuwe neuronen meer gevormd, maar er ontstaan nog wel meer uitlopers van de neuronen (axonen). Deze axonen maken nog meer verbindingen die leiden tot een steeds verfijnder netwerk. Ook wordt nog steeds steunweefsel (gliacellen) en myeline (voor isolatie en prikkelgeleiding) om de zenuwvezels aangelegd. Hierdoor kunnen steeds fijnere signalen worden opgenomen en verspreid. Door gebruik en oefening worden bepaalde hersendelen en neuronale wegen groter en sneller, deels ten koste van andere die onderdrukt worden. Bepaalde bewegingspatronen raken ingeslepen en gaan voortaan automatisch, zoals lopen, fietsen en zwemmen.
12.3.3 Motorische ontwikkeling
Motorische verkenningen voeden de zintuigen. Er ontstaat een referentiekader voor het denken. Omdat informatie uit de zintuigen weer feedback geeft over de bewegingen, is het duidelijk dat voor de motorische ontwikkeling zowel de zintuigen als de bewegingen in wisselwerking van belang zijn. Er is een enorme variatie in motoriek te onderkennen als gevolg van individuele biologische verschillen in bouw en rijping van het zenuwstelsel, als gevolg van verschillen in bewegingservaring en -oefening, als gevolg van verschillen in milieuomstandigheden en als gevolg van psychische en emotionele factoren. Doorgaans zijn meisjes vlotter en handiger dan jongens.
Literatuur
- Boudewijnse HB, Van Lokven E, Oskam E., Nederlands Leerboek Jeugdgezondheids zorg. Zesde druk. Assen, Koninklijke Van Gorcum (2005).
- Van den Brande JL JL, DerksenLubsen G, Heymans HSA, Kollée LAA (red.). Leerboek Kindergeneeskunde. Utrecht, De Tijdstroom (2010).
- Kliegman RM, Stanton B, St Geme J, Schor NF, Behrman RE (red.), Nelson Textbook of Pediatrics. Negentiende druk. Maarssen, Elsevier Health Sciences Division (2012).