Mutaties
In je lichaam vindt voortdurend celdeling plaats. Normaal gesproken wordt het DNA uit de kern telkens exact gekopieerd.
Soms is de kopie echter niet precies hetzelfde als het origineel.
Het DNA in de nieuwe cel is net iets anders dan het oorspronkelijke DNA. Zo'n verandering van DNA heet een mutatie.
Mutaties kunnen gunstig zijn, maar vaak is het effect ongunstig.
Denk bijvoorbeeld aan het ontstaan van kankercellen, die ervoor kunnen zorgen dat je heel erg ziek wordt.
Mutaties ontstaan bijvoorbeeld door straling of doordat je in aanraking komt met radioactieve of chemische stoffen, zoals asbest. Stoffen die een mutatie veroorzaken noem je mutagene stoffen.
Erfelijkheid en mutaties
Alleen een mutatie in geslachtscellen (eicellen of zaadcellen) kan worden doorgegeven aan nakomelingen. Meestal gaat de geslachtscel dood na de mutatie of is het embryo dat na de bevruchting ontstaat niet levensvatbaar, maar soms komt het voor dat een mutatie blijft bestaan. Alle cellen van de nakomeling hebben dan de mutatie.
Veel mutaties hebben geen of nauwelijks gevolg voor je uiterlijke eigenschappen; geen invloed op je fenotype. Maar soms is dat wel zo. Een nakomeling kan een ziekte krijgen die wordt veroorzaakt door het gemuteerde gen.
Natuurlijke selectie
Erfelijke mutaties zijn vaak niet direct zichtbaar in het fenotype.
Het duurt soms wel enkele generaties voor het effect van de mutaties merkbaar is.
Als de verandering door de mutatie positief is, is de kans dat de mutatie het overleeft groter dan wanneer de mutatie negatief is.
In de natuur zullen soorten die door een mutatie minder aangepast zijn eerder worden opgegeten of sneller dood gaan. Bij die organismen was dan minder sprake van adaptatie.
De soorten die 'sterker' worden door de mutaties blijven over.
Een soort raakt door mutaties dus steeds beter aangepast aan de omgeving. Dit heet natuurlijke selectie. Natuurlijke selectie is een onderdeel van de evolutie.
Soortvorming
Een berg, rivier of andere barrière kan de individuen van een soort van elkaar scheiden. Er vindt dan isolatie van de groepen plaats. De omstandigheden in de twee nieuw ontstane gebieden zijn vaak verschillend. Hierdoor zijn in de twee gebieden vaak verschillende eigenschappen voordelig.
Door natuurlijke selectie kunnen de individuen in de twee gebieden dan van elkaar gaan verschillen, waardoor genetische variatie ontstaat.
Eerst ontstaan er verschillende rassen van dezelfde soort in de twee gebieden. Twee rassen kunnen zich nog wel samen voortplanten.
Na verloop van tijd zijn de verschillen zo groot geworden, dat de organismen uit de twee gebieden zich niet meer onderling kunnen voortplanten. Dan zijn het verschillende soorten geworden. Op deze manier vindt door evolutie soortvorming plaats.
Biodiversiteit - kunstmatige selectie
Door natuurlijke selectie kunnen populaties veranderen en kunnen nieuwe soorten ontstaan. Andere soorten ontstaan door isolatie, denk aan een eiland of een bergketen en weer andere soorten ontstaan door zeer specifieke eigenschappen in een gebied. Zo zijn er in de loop van de lange geschiedenis vele levensvormen (biodiversiteit) ontstaan.
Een groot aantal levensvormen is uitgestorven, denk aan de dinosaurus. Dat we iets weten over het leven van deze dieren komt omdat we fossiele restanten hebben gevonden van de dinosaurus.
Bepaalde eigenschappen of een combinatie van eigenschappen kunnen tegenwoordig bewust worden geselecteerd bij het fokken van dieren of veredeling van planten. Je spreekt dan van kunstmatige selectie.
In nieuwe technologische ontwikkelingen wordt zelfs DNA van een organisme aangepast. Een organisme dat met deze technologie aangepast is, wordt een genetisch gemodificeerd organisme genoemd.
>> Terug naar Kennisbank