H12

H12

Planning

Stap 1: Genotype vs fenotype

Je hebt in het vorige hoofdstuk geleerd over de geboorte van een mens. Ondertussen weet je ook dat het geen toeval is dat je bepaalde eigenschappen hebt van je ouders. Je DNA bepaalt van alles in je lichaam: hoe je eruit ziet, bepaalde karaktereigenschappen en je geslacht.

In dit hoofdstuk ga je leren hoe je kan berekenen wat de kansen zijn dat bepaalde eigenschappen wel of niet worden overgedragen aan de volgende generatie.

 

Gedurende dit hoofdstuk zijn er verschillende opdrachten die je maakt ook houd je een begrippenlijst bij, deze kan je elke les uitbreiden met nieuwe begrippen. Daarnaast eindig je steeds met een eindopdracht. Alle eindopdrachten vormen uiteindelijk de basis voor de afsluiting van dit hoofdstuk.

 

Wat leer je?

-  Aan het einde van stap 1.1 kan het verschil tussen genotype en fenotype benoemen met behulp van voorbeelden

- Na stap 1.2 kun je verklaren  waarom bepaalde eigenschappen erfelijke zijn en andere juist niet

- Na het afronden van de afrondingsopdracht fotocollage kan je bij jezelf beargumenteren welke eigenschappen bij jouw erfelijke zijn en welke eigenschappen zijn aangeleerd.

 

Wat ga je doen?

1. Lezen blz. 162 t/m 166 in het tekstboek (a.k.a. flexboek)

2. Maken opdrachten H12.1

3. Lesopdracht: wat is erfelijk?

4. Eindopdracht: een fotocollage maken

Lezen

- Lezen blz. 82 t/m 92 in het tekstboek (a.k.a. flexboek)

Opdrachten maken

- Maken H12.1 opdrachten:  2 + 4 + 5 + 7 + 8 + 9

Lesopdracht: Erfelijkheid

overerving

Het is je misschien al eens opgevallen dat je bepaalde kenmerken van je moeder hebt of juist van je vader. Misschien lijk je ook wel op je broertje, zusje, neefje of nichtje. Dit komt allemaal omdat je bepaalde eigenschappen overerft. Maar welke eigenschappen erven we eigenlijk en welke niet?

Aan de slag!

Stap

Activiteit

Stap 1

Bekijk de link van de kennisbank en controleer jouw begrippenlijst van H11.4 met de begrippen uit de kennisbank. Voeg eventueel nieuwe begrippen toe.

Stap 2

Wat is DNA en hoe werkt het? Bekijk de video en maak de bijbehorende opdrachten.

Stap 3

De begrippen genotype en fenotype ga je leren en gebruiken tijdens de invuloefeningen.

Stap 1.1

Erfelijke eigenschappen

Bekijk de link van de kennisbank en vergelijk jouw begrippenlijst van H11.4 met de begrippen uit de kennisbank. Voeg eventueel nieuwe begrippen toe.

Herhaling mitose en meiose
De Kennisbanken bevatten de theorie bij de opdrachten.

Erfelijke eigenschappen (kennisbank)

Eigenschappen krijg je niet alleen van je ouders. Ook je omgeving speelt een rol bij je ontwikkeling.

De zusjes Aukje en Marieke zijn allebei werkzaam in de entertainmentindustrie. Is dit te wijte aan hun aangeboren talenten of speelt hun omgeving hier een belangrijke rol in?

Bekijk de video van schoolTV.

 

stap 1.2

Wat is DNA en hoe werkt het? Bekijk de video en maak de bijbehorende opdrachten.

Stap 1.3

In de kennisbank in stap 1 heb je gelezen over genotype en fenotype.
De volgende oefening gaat hierover.

Een opfrissertje nodig? Lees dan nogmaals de pagina over genotype en fenotype:

Erfelijke eigenschappen

Maak de volgende oefening

Afronding: fotocollage

Bekijk de begrippenlijst, vergelijk deze met die van jezelf en vul eventueel aan.

https://maken.wikiwijs.nl/88781#!page-2582611
De Kennisbanken bevatten de theorie bij de opdrachten.

Erfelijke eigenschappen
Kenmerken/eigenschappen die een organisme aan zijn nakomelingen kan doorgeven.

Chromosomen
Het deel van een celkern dat genen bevat. Chromosomen bestaan uit DNA en eiwitten.

Chromosomenparen
Chromosomen komen in tweetallen (in paren) voor in celkernen van lichaamscellen. Per paar is één chromosoom afkomstig van de ene ouder en één chromosoom van de andere ouder.

Geslachtschromosomen

Elke lichaamscel bevat 23 chromosomenparen in totaal liggen er dus 46 chromosomen in een lichaamscel. Op het 23ste  chromosomenpaar liggen de geslachtschromosomen. Deze bepalen of je een jongentje of een meisje bent. Vrouwen hebben 2 dezelfde geslachtschromosomen (XX), mannen hebben 2 verschillende geslachtschromosomen (XY).

Gen
Deel van een chromosoom, dus een stukje van het DNA met een code: informatie over één erfelijke eigenschap.

DNA
Moleculen die de bouwstenen zijn van chromosomen. In het DNA zijn de erfelijke eigenschappen van een organisme vastgelegd.

Genotype
De verzameling genen; de genetische of erfelijke informatie van een individu.

Fenotype
Ook wel uiterlijke eigenschappen; alle waarneembare kenmerken van een individu. Het fenotype van een organisme komt tot stand door het genotype en milieufactoren (omgeving).

Dominant
Een dominante eigenschap komt in de waarneembare kenmerken van een organisme (= fenotype) volledig tot uiting. Het allel is dominant over een recessief allel.

Recessief
Een recessieve eigenschap komt in de waarneembare kenmerken van een organisme (= fenotype) alleen tot uiting als beide allelen op het chromosomenpaar recessief zijn. Wanneer een dominant allel aanwezig is, overheerst de dominante eigenschap en zal de recessieve eigenschap niet tot uiting komen.

Karyogram
Een chromosomenportret; overzicht van een verzameling chromosomenparen van een individu.

Mitose
Gewone celdeling: één moedercel deelt zich in tweeën. Hierbij ontstaan twee dochtercellen, die genetisch hetzelfde zijn als de moedercel, met hetzelfde aantal chromosomen. Dit type deling zorgt o.a. voor groei van een organisme en voor herstel van weefsel. Ook bij ongeslachtelijke voortplanting door deling is sprake van mitose en gewone celdeling. Mitose is het proces van (gewone) kerndeling die aan de celdeling vooraf gaat.

Allel
Een van de verschillende varianten van een bepaald gen. Bijvoorbeeld: een allel voor bruine ogen ligt op het ene chromosoom van een chromosoompaar en een allel voor blauwe ogen ligt op het andere chromosoom. (2 allelen samen vormen het gen)

Homozygoot

Wanneer 2 allelen aan elkaar gelijk zijn. (homo =  hetzelfde)

Heterozygoot

Wanneer twee allelen verschillend zijn. (hetero = verschillend)

Kruisingsschema

In een kruisingsschema kan worden berekend hoe groot de kans is dat 2 ouders een kind krijgen met een bepaalde eigenschap.

 

Co-dominant

Wanneer 2 eigenschappen beide dominant zijn kunnen ze beide uitkomen in het fenotype. Dit noemen we co-dominant.

Prenataal onderzoek

Een onderzoek naar de baby om te kijken of deze bepaalde afwijkingen heeft, dit gebeurt voor de geboorte. Er zijn 2 soorten prenataal onderzoek: vruchtwaterpunctie en een vlokkentest. Bij een vruchtwaterpunctie worden de cellen uit het vruchtwater gebruikt, bij een vlokkentest de cellen uit de placenta.

Eindopdracht: Fotocollage

Je mag deze opdracht zowel digitaal maken als op een vel papier.

Wat ga je doen?

- Je gaat een fotocollage maken. Hierbij is het belangrijk dat je de verschillen tussen genotype en fenotype weet.

- Deel een pagina in drie vlakken. Benoem de linker kolom 'erfelijk', de middelste 'beide' en de rechter kolom noem je 'niet erfelijk'. Zie voorbeeld hieronder.

- Bedenk 6 eigenschappen en zoek hier foto's bij. Je mag ook foto’s van jezelf gebruiken. 

- Deel de eigenschappen in bij de juiste kolom. Bijvoorbeeld oogkleur bij erfelijk.

- Wanneer je ervoor kiest om een eigenschap neer te zetten bij 'beide'. Leg dan uit waarom je ervoor hebt gekozen deze in deze kolom te zetten. 

 

 

Beoordeling
Je hebt deze opdracht goed uitgevoerd als je:

  • de collage uit drie delen hebt opgebouwd:
    • Erfelijke eigenschappen. 
    • Eigenschappen die door erfelijke aanleg en het milieu zijn bepaald. 
    • Niet erfelijke eigenschappen. 
  • Bij elke eigenschap in de kolom 'beide' een korte uitleg hebt waarom je ervoor hebt gekozen om deze in een bepaalde kolom te zetten.
  • De collage er mooi en verzorgd uitziet.

klaar?

Zet de collage in je drive mapje van biologie (of lever deze in tijdens de les)

Stap 2: Kruisingsschemas

De vorige les heb je gekeken naar erfelijke en niet erfelijk eigenschappen. De kans dat jouw kind(eren) ook bepaalde eigenschappen krijgen kan je berekenen. Hoe je dit doet leer je in deze les.

 

Wat leer je?

- Aan het einde van stap 2.1 kan je de begrippen dominant, recessief, homozygoot en heterozygoot omschrijven

- Aan het einde stap 2.2 kan je de begrippen dominant, recessief, homozygoot en heterozygoot aan elkaar koppelen

- Na stap 2.3 kan je een kruissingschema gebruiken om een erfelijkheidsvraag op te lossen

- Na het maken van de afrondingsopdracht kan met behulp van het fenotype van de ouders en kinderen afleiden welke eigenschappen dominant en recessief over erven 

 

Wat ga je doen?

1. Lesopdracht: Eigenschappen erven

2. Maken resterende opdrachten H12.1

3. Eindopdracht: Kruisingsschema

 

Lesopdracht: Eigenschappen kruisen

Aan de slag!

 

Stap

Activiteit

Stap 1

Bekijk de link van de kennisbank en vul jouw begrippenlijst aan.

Stap 2

In stap 2 ga je aan de slag met eigenschappen die dominant en recessief zijn. Hierbij leer je ook of je deze eigenschappen in het fenotype terug ziet.

Maak hiervoor de vraagstukken.

Stap 3

Je maakt verschillende kruisingsschema’s

stap 2.1

Bekijk de kenninsbank en vul je begrippenlijst aan.

Kruisingen (kennisbank)

Stap 2.2

Dominant, recessief, genotype, fenotype, homozygoot en heterozygoot

Om informatie beter te onthouden en te begrijpen. Is het van belang om opdrachten te maken over de stof. Hieronder staat een staan 2 tekstopdrachten. Beantwoord beide vragen:

 

 

Stap 2.3

Om snel en inzichtelijk te hebben welke genen worden doorgegeven aan nakomelingen, kun je een kruisingsschema maken.
Oefen met de twee voorbeelden hieronder.

Opdrachten maken

- Maak H12.1 opdrachten 12 + 13 + 14 + 16 + 18 + 19 + 20 +21 +22

Afronding: Kruisingen

Bekijk de begrippenlijst, controleer deze met die van jezelf en vul eventueel aan.

https://maken.wikiwijs.nl/88783#!page-2582792
De Kennisbanken bevatten de theorie bij de opdrachten.

Erfelijke eigenschappen
Kenmerken/eigenschappen die een organisme aan zijn nakomelingen kan doorgeven.

Chromosomen
Het deel van een celkern dat genen bevat. Chromosomen bestaan uit DNA en eiwitten.

Chromosomenparen
Chromosomen komen in tweetallen (in paren) voor in celkernen van lichaamscellen. Per paar is één chromosoom afkomstig van de ene ouder en één chromosoom van de andere ouder.

Geslachtschromosomen

Elke lichaamscel bevat 23 chromosomenparen in totaal liggen er dus 46 chromosomen in een lichaamscel. Op het 23ste  chromosomenpaar liggen de geslachtschromosomen. Deze bepalen of je een jongentje of een meisje bent. Vrouwen hebben 2 dezelfde geslachtschromosomen (XX), mannen hebben 2 verschillende geslachtschromosomen (XY).

X-chromosoom
Vrouwelijk geslachtschromosoom; een vrouw heeft in een lichaamscel twee X-chromosomen.

Y-chromosoom
Mannelijk geslachtschromosoom; een man heeft in een lichaamscel een X- en een Y-chromosoom.

Gen
Deel van een chromosoom, dus een stukje van het DNA met een code: informatie over één erfelijke eigenschap.

DNA
Moleculen die de bouwstenen zijn van chromosomen. In het DNA zijn de erfelijke eigenschappen van een organisme vastgelegd.

Genotype
De verzameling genen; de genetische of erfelijke informatie van een individu.

Fenotype
Ook wel uiterlijke eigenschappen; alle waarneembare kenmerken van een individu. Het fenotype van een organisme komt tot stand door het genotype en milieufactoren (omgeving).

Dominant
Een dominante eigenschap komt in de waarneembare kenmerken van een organisme (= fenotype) volledig tot uiting. Het allel is dominant over een recessief allel.

Recessief
Een recessieve eigenschap komt in de waarneembare kenmerken van een organisme (= fenotype) alleen tot uiting als beide allelen op het chromosomenpaar recessief zijn. Wanneer een dominant allel aanwezig is, overheerst de dominante eigenschap en zal de recessieve eigenschap niet tot uiting komen.

Karyogram
Een chromosomenportret; overzicht van een verzameling chromosomenparen van een individu.

Mitose
Gewone celdeling: één moedercel deelt zich in tweeën. Hierbij ontstaan twee dochtercellen, die genetisch hetzelfde zijn als de moedercel, met hetzelfde aantal chromosomen. Dit type deling zorgt o.a. voor groei van een organisme en voor herstel van weefsel. Ook bij ongeslachtelijke voortplanting door deling is sprake van mitose en gewone celdeling. Mitose is het proces van (gewone) kerndeling die aan de celdeling vooraf gaat.

Allel
Een van de verschillende varianten van een bepaald gen. Bijvoorbeeld: een allel voor bruine ogen ligt op het ene chromosoom van een chromosoompaar en een allel voor blauwe ogen ligt op het andere chromosoom. (2 allelen samen vormen het gen)

Homozygoot

Wanneer 2 allelen aan elkaar gelijk zijn. (homo =  hetzelfde)

Heterozygoot

Wanneer twee allelen verschillend zijn. (hetero = verschillend)

Kruisingsschema

In een kruisingsschema kan worden berekend hoe groot de kans is dat 2 ouders een kind krijgen met een bepaalde eigenschap.

Co-dominant

Wanneer 2 eigenschappen beide dominant zijn kunnen ze beide uitkomen in het fenotype. Dit noemen we co-dominant.

Prenataal onderzoek

Een onderzoek naar de baby om te kijken of deze bepaalde afwijkingen heeft, dit gebeurt voor de geboorte. Er zijn 2 soorten prenataal onderzoek: vruchtwaterpunctie en een vlokkentest. Bij een vruchtwaterpunctie worden de cellen uit het vruchtwater gebruikt, bij een vlokkentest de cellen uit de placenta.

 

Eindopdracht: Kruisingen

De eindopdracht van deze les is het maken van twee kruisingsschema's. Maak deze twee vragen in een google docs document en zet ze in je biologie mapje.

Kruisingsschema A:
Je hebt honden met rechte oren en honden met hangende oren.
Het gen voor de rechte oren (R) is dominant, het gen voor de hangende oren (r) is recessief.

a Maak een kruisingsschema waarbij je twee heterozygote honden (met een rechte oren) jongen laat krijgen.

b Hoe groot is de kans op een puppy met een rechte oren?

 

 

Kruisingsschema opdracht B:

 

Paar 1: De witte ooi en de witte ram kregen witte nakomelingen 

Paar 2: De witte ooi en de zwarte ram kregen witte nakomelingen 

Paar 3: De witte ooi en de witte ram kregen witte en zwarte nakomelingen 

Paar 4: De witte ooi en de zwarte ram kregen witte en zwarte nakomelingen 

Paar 5: De zwarte ooi en de zwarte ram kregen zwarte nakomelingen 

a. Welke vachtkleur erft dominant over en welke vachtkleur erft recessief over? En waarom?

b. Een witte heterozygote ooi en een zwarte ram krijgen nakomelingen. Hoe groot is de kans dat een nakomeling een zwarte vacht krijgt? Laat zien hoe je aan je antwoord komt.

Zorg dat je beide schema's netjes in het tekstdocument verwerkt.

Beoordeling

  • De twee kruisingsschema's zijn correct ingevuld.
  • De percentages zijn correct weergegeven.
  • Het tekstdocument ziet er netjes en verzorgd uit.

Klaar?
Lever het tekstdocument in door deze in je biologiemapje te zetten.

Stap 3: Stambomen

Vaak zeggen ze: 'van je familie moet je het maar hebben'

Dat klopt natuurlijk ook wel we hebben immers gezien dat bepaalde eigenschappen erfelijk zijn en andere niet. Sommige eigenschappen zijn dominant en andere recessief. Deze les gaan we hiermee verder en kijken we niet alleen naar de ouders van een kind maar naar heel de familie. Hierdoor kan soms bepaald worden hoe groot de kans is op bijvoorbeeld een bepaalde ziekte bij de nakomelingen.

Wat ga je leren?

- Na het maken van de opdrachten in het werkboek kan je beschrijven hoe het kan dat sommige ziekte erfelijk zijn

-  Aan het einde van stap 3.2 kan je een stamboom kan ontwerpen volgens de regels die bij genetica horen en kan je straks een stamboom oplossen aan de hand van erfelijke eigenschappen

- Na stap 3.3 kan je een X-chromosomaal vraagstuk oplossen met behulp van een kruisingsschema

- Ook kan je na stap 3.3 kan je beschrijven hoe het kan dat sommige erfelijk aandoeningen meer voorkomen bij jongens dan bij meisjes

- Na het maken van de afrondingsopdracht stambomen kan je de theorie toepassen aan de hand van je eigen familiestamboom.

 

Wat ga je doen?

- Lees blz. 167 t/m 171

- Maken opdrachten H12.2

- Lesopdracht 3: Stambomen

- Eindopdracht: Familiestamboom

Lezen

- Lees Blz. 96 t/m 104 H12.2

Opdrachten maken

- Maak H12.2 opdrachten: 5 + 7 + 10 + 12 + 15 + 17 + 21

Lesopdracht: stambomen

Stap

Activiteit

Stap 1

Bekijk de link van de kennisbank en het tekstboek. Controleer jouw begrippenlijst vul deze aan waar nodig

Stap 2

In stap 2 ga je aan de slag met een stamboom en vul je alle genotypen in.

Stap 3.1

Bekijk de link van de kennisbank en het tekstboek. Controleer jouw begrippenlijst vul deze aan waar nodig.

https://maken.wikiwijs.nl/88784#!page-2582806
De Kennisbanken bevatten de theorie bij de opdrachten.

Erfelijke eigenschappen
Kenmerken/eigenschappen die een organisme aan zijn nakomelingen kan doorgeven.

Chromosomen
Het deel van een celkern dat genen bevat. Chromosomen bestaan uit DNA en eiwitten.

Chromosomenparen
Chromosomen komen in tweetallen (in paren) voor in celkernen van lichaamscellen. Per paar is één chromosoom afkomstig van de ene ouder en één chromosoom van de andere ouder.

Geslachtschromosomen

Elke lichaamscel bevat 23 chromosomenparen in totaal liggen er dus 46 chromosomen in een lichaamscel. Op het 23ste  chromosomenpaar liggen de geslachtschromosomen. Deze bepalen of je een jongentje of een meisje bent. Vrouwen hebben 2 dezelfde geslachtschromosomen (XX), mannen hebben 2 verschillende geslachtschromosomen (XY).

X-chromosoom
Vrouwelijk geslachtschromosoom; een vrouw heeft in een lichaamscel twee X-chromosomen.

Y-chromosoom
Mannelijk geslachtschromosoom; een man heeft in een lichaamscel een X- en een Y-chromosoom.

Gen
Deel van een chromosoom, dus een stukje van het DNA met een code: informatie over één erfelijke eigenschap.

DNA
Moleculen die de bouwstenen zijn van chromosomen. In het DNA zijn de erfelijke eigenschappen van een organisme vastgelegd.

Genotype
De verzameling genen; de genetische of erfelijke informatie van een individu.

Fenotype
Ook wel uiterlijke eigenschappen; alle waarneembare kenmerken van een individu. Het fenotype van een organisme komt tot stand door het genotype en milieufactoren (omgeving).

Dominant
Een dominante eigenschap komt in de waarneembare kenmerken van een organisme (= fenotype) volledig tot uiting. Het allel is dominant over een recessief allel.

Recessief
Een recessieve eigenschap komt in de waarneembare kenmerken van een organisme (= fenotype) alleen tot uiting als beide allelen op het chromosomenpaar recessief zijn. Wanneer een dominant allel aanwezig is, overheerst de dominante eigenschap en zal de recessieve eigenschap niet tot uiting komen.

Karyogram
Een chromosomenportret; overzicht van een verzameling chromosomenparen van een individu.

Mitose
Gewone celdeling: één moedercel deelt zich in tweeën. Hierbij ontstaan twee dochtercellen, die genetisch hetzelfde zijn als de moedercel, met hetzelfde aantal chromosomen. Dit type deling zorgt o.a. voor groei van een organisme en voor herstel van weefsel. Ook bij ongeslachtelijke voortplanting door deling is sprake van mitose en gewone celdeling. Mitose is het proces van (gewone) kerndeling die aan de celdeling vooraf gaat.

Allel
Een van de verschillende varianten van een bepaald gen. Bijvoorbeeld: een allel voor bruine ogen ligt op het ene chromosoom van een chromosoompaar en een allel voor blauwe ogen ligt op het andere chromosoom. (2 allelen samen vormen het gen)

Homozygoot

Wanneer 2 allelen aan elkaar gelijk zijn. (homo =  hetzelfde)

Heterozygoot

Wanneer twee allelen verschillend zijn. (hetero = verschillend)

Kruisingsschema

In een kruisingsschema kan worden berekend hoe groot de kans is dat 2 ouders een kind krijgen met een bepaalde eigenschap.

Co-dominant

Wanneer 2 eigenschappen beide dominant zijn kunnen ze beide uitkomen in het fenotype. Dit noemen we co-dominant.

Prenataal onderzoek

Een onderzoek naar de baby om te kijken of deze bepaalde afwijkingen heeft, dit gebeurt voor de geboorte. Er zijn 2 soorten prenataal onderzoek: vruchtwaterpunctie en een vlokkentest. Bij een vruchtwaterpunctie worden de cellen uit het vruchtwater gebruikt, bij een vlokkentest de cellen uit de placenta.

Stamboom
Een stamboom geeft van een bepaalde erfelijke eigenschap weer bij welke familieleden hij in welke vorm voorkomt.

Monogeen

Wanneer een eigenschap (bijvoorbeeld een ziekte) wordt bepaald door 1 gen.

Geslachtgebonden 

Sommige eigenschappen liggen alleen op het X-chromosoom. Hierdoor hebben jongens een grotere kans op de eigenschap dan meisjes.

 

 

Stap 3.2

In de afbeelding hieronder zie je een stamboom. Vaak worden stambomen versimpeld weergeven. De algemene afspraak hierbij  dat een vierkantje/rechthoek een man voorstelt en een rondje/ovaal een vrouw. Daarnaast staat er vaak ook een legenda bij die het fenotype van de individuen beschrijft. 

Bekijk de stamboom hieronder en vul voor elk individue het genotype in. Kies uit: AA, Aa, aa, AA/Aa, Aa/aa. 

Tips voor het invullen van het genotype:

  1. Zoek uit welke eigenschap dominant is.
    Tip: Zoek ouders met eenzelfde eigenschap die kinderen krijgen met de andere eigenschap.
    De ouders hebben dan de dominante eigenschap (BB of Bb).
  2. Zoek alle individuen die homozygoot recessief zijn. Plaats twee kleine letters (bb) in de vakjes bij deze personen.
  3. Zet nu bij alle individuen met de dominante eigenschap één hoofdletter neer (B).
  4. Beredeneer vervolgens op grond van wat je weet over de ouders en kinderen of je kunt bepalen of je voor het tweede gen een hoofdletter of een kleine letter moet gebruiken en zet die neer. In sommige gevallen is het niet duidelijk te zeggen of de individue homozygoot dominant is of heterozygoot is. Vul dan in BB/Bb
  5. Als je niet weet wat het tweede gen is, zet dan een vraagteken neer.

Stap 3.3

In het boek heb je gelezen dat sommige eigenschappen geslachtsgebonden zijn. Ze erven dus mee op het X-chromosoom. De Y beschouwen we hierbij als 'leeg'. Bekijk eerst de video hieronder. Maak vervolgens de opgave.

uitleg X-chromosomale overerving

Afronding: Familiestamboom

Eindopdracht: Stambomen

Maak je eigen familiestamboom

Tot dusver heb je steeds gekeken naar stambomen die verzonnen zijn. Maar stambomen worden ook in het echt gemaakt. Aan jou de opdracht om dit te gaan doen van jouw familie. Er zijn namelijk bepaalde eigenschappen die mensen gemakkelijk te onderzoek zijn. Twee bekende voorbeelden zijn: de manier waarop je oorlel vastzit aan je hoofd en of je je tong kan opvouwen of niet. Zie de afbeelding.

Uitvoering:

  1. Kies één van de twee eigenschappen die hierboven zijn genoemd (oorlel of tong). Je gaat van deze eigenschap een stamboom maken van je eigen familie.
  2. Maak een eerste stamboom in klad versie. Vul hierin al je familieleden in (mocht je bepaalde namen niet weten dan kan je deze misschien aan je ouders vragen)
  3. Contacteer vervolgens je familieleden om te vragen welke eigenschap zijn hebben (afhankelijk van wat je hebt gekozen).
  4. Wanneer je alle gegevens hebt kun je deze invullen in je stamboom.
  5. Nu je van al je familieleden het fenotype weet, kun je misschien bepalen welke eigenschap dominant is. (kom je er niet uit? dan kun je dit opzoeken op het internet)
  6. Vul vervolgens van je familieleden het genotype in.
  7. Controleer je stamboom met de rubric (hapara). Vul de rubric voor jezelf in en voeg deze toe aan je stamboom.
  8. Als alles klopt zorg dan dat je je stamboom netjes uitwerkt zodat het er verzorgd uitziet.

Beoordeling
Je hebt de opdracht goed uitgevoerd als:

  • De stamboom compleet is en voorzien van alle voornamen.
  • De stamboom getekend is volgens de regels van stamboom tekenen, dus met rondjes en vierkantjes.
  • In de stamboom overal het fenotype is aangegeven (dit mag met foto’s of abstract met kleuren en voorzien van een legenda).
  • Alles wat over het genotype absoluut zeker is, is aangegeven met een hoofdletters en/of kleine letters.
  • Alles over het genotype dat niet te achterhalen is aangegeven met een vraagteken.

Klaar?

Lever je stamboom in bij de docent. Dit doe je door er een foto van te maken en deze in je biologiemapje te zetten. Noem deze Familiestamboom + Naam.

Stap 4: Soorten veranderen

Een van de grootste vraagstukken in de geschiedenis van de mensheid is en blijft: Hoe is er leven ontstaan?

De evolutietheorie beantwoord deze vraag. Veel mensen vinden dit een geloofwaardige theorie. Maar er zijn ook veel mensen die een ander antwoord geven op deze vraag. Een voorbeeld hiervan is het scheppingsverhaal uit de bijbel. Er was niemand bij het moment dat dit gebeurde dus een echt antwoord zullen we nooit weten. Iedereen is vrij waarin hij/zij gelooft echter geloven we in de biologie in de evolutietheorie. 

In deze paragraaf gaan we leren hoe de evolutietheorie werkt.

Wat leer je?

- Na stap 4.1 kan je in grote lijnen uitleggen hoe de aarde is ontstaan

- Aan het einde van stap 4.2 kan je benoemen wat erfelijke variatie is

- Aan het einde van stap 4.3 kan je uitleggen hoe mutatie kan bijdragen aan nieuwe soorten

- Na de afrondingsopdracht kan je aan de hand van de stappen van de evolutietheorie volgens Darwin, evolutionaire vraagstukken oplossen over het ontstaan van de mens

 

Wat ga je doen?

- Lees 172 t/m 178

- Maak lesopdracht: evolutie

-

 

Lezen

- Lees blz. 172 t/m 179

Opdrachten maken

- Maken H12.3 opdrachten: 4 + 6 + 8 + 10 + 14 + 16 + 18 + 19 + 20 +23

Lesopdracht: evolutie

Stap

Activiteit

Stap 1 oerknal

Wat is de oerknal? Dat leer je in deze stap

Stap 2: Variatie

Door voortplanting kunnen organisme zich aanpassen aan hun omgeving. Je gaat een vraag maken over eigenschappen die voordelen bieden.  

Stap 3: Charles Darwin

In deze stap leer je over Charles Darwin en zijn theorie. Hoe kwam hij op zijn theorie? En hoe werkt het?

Stap 4: soorten

 

stap 5: verwantschappen

 

stap 4.1

Stap 1: Oerknal

Zonder aarde is er geen leven. Dus we beginnen bij het begin: hoe is de aarde ontstaan. Dit is een lastige vraag maar de meeste sterrenkundigen geloven dat het heelal met een oerknal (Big Bang) is begonnen, zo'n 14 miljard jaar geleden. Het hele heelal zat toen in een belletje dat duizenden keren kleiner was dan een speldenknop. Het was heter en zwaarder dan alles wat we ons maar kunnen voorstellen.

En ineens ontplofte het. Zo werd het heelal zoals wij dat kennen geboren. Tijd, ruimte en materie zijn allemaal begonnen met die ene oerknal. In een fractie van een seconde werd het heelal van een klein bolletje in 1 knal groter dan een sterrenstelsel. En het bleef maar groter worden, in een ongelofelijk tempo. Ook nu nog is het aan het uitdijen.

Met het groter worden van het heelal koelde het af en veranderde energie in deeltjes. Sinds die tijd zijn uit die energie in dit heelal sterren en planeten ontstaan.

De aarde is naar schatting 4,5 miljard jaar oud. Je kunt op de tijdlijn hieronder zien wanneer dat en de andere gebeurtenissen plaatsvonden.

 

Oersoep
Toen de aarde eenmaal gevormd was is ongeveer 3,5 tot 3,8 miljard jaar geleden het eerste leven ontstaan. De meest gangbare theorie over de eerste stap van het leven was, dat er rond de aarde een vloeibare massa ronddreef: de oersoep en dat zich van daaruit de eerste levende wezens hebben ontwikkeld.

Er zijn ook andere theorieën over het ontstaan van dit eerste leven op aarde, zoals:

  • De eerste kenmerken van leven ontwikkelden zich in ijsmassa’s om de aarde.
  • De eerste eencelligen of de scheikundige bouwstenen ervan bereikten met meteorieten de aarde.

Een feit is, dat de oudst aangetroffen fossielen op aarde 3,4 miljard jaar oud zijn.
Het gaat om een bepaald soort eencelligen: microben, die zonder zuurstof konden leven.
Ze leefden dankzij zwavel.

Maak de volgende oefening.

Stap 4.2

Stap 2: Variatie

In de lessen hiervoor hebben we geleerd dat nakomelingen kunnen verschillen van de ouders. Familie lijkt wel op elkaar maar er toch vaak verschillen, er is dus variatie aanwezig. We spreken over erfelijke variatie wanneer deze eigenschappen ook kunnen worden doorgegeven aan de volgende generatie.

Binnen een populatie komt dus variatie voor. Uit een populatie kunnen hierdoor verschillende soorten ontstaan. We spreken over een soort wanneer twee individuen zich kunnen voortplanten met elkaar en vruchtbare nakomenlingen kunnen krijgen. Het ontstaan van een nieuwe soort is dus een langdurig proces, we spreken pas van een nieuwe soort wanneer twee individuen zich dus geen vruchtbare nakomelingen krijgen. Een voorbeeld: een paard en een ezel kunnen een nakomeling krijgen, de muilezel. MAAR de muilezel is niet vruchtbaar en kan dus zelf geen kinderen krijgen. Omdat een paard en een ezel dus geen vruchtbare nakomelingen kunnen krijgen zijn het dus twee verschillende soorten.

Variatie ontstaat dus doordat organisme zichzelf geslachtelijke voortplanten. De genen van het mannentje en vrouwtje mengen zich met elkaar en uit twee individuen ontstaat er een nieuw individu. Maar er kan ook een mutatie optreden. Bekijk in kennisbank het stukje over 'mutaties' en 'erfelijkheid van mutaties'.

Voeg de woorden mutatie en erfelijke variatie toe aan je begrippenlijst.

Evolutie (kennisbank)

Als gevolg van variatie hebben sommige dieren een grotere overlevingskans dan andere. Een voorbeeld hiervan is de zebra. De strepen van een zebra zitten er niet zonder reden. Waarom zebra's strepen hebben zie je in de video hieronder.

De zebra is niet het enige organisme met eigenschappen die goed van pas komen in het gebied waarin ze leven. Egels hebben ook bepaalde eigenschappen die in hun voordeel werken. 

Maak nu de volgende opdracht.

 

Stap 4.3

Stap 3: Charles Darwin

De evolutietheorie zoals wij die nu kennen is bedacht door een Engelsman genaamd Charles Darwin. Hoe hij aan zijn ideeën kwam wordt verteld in de video hieronder.

 

Link naar de video (als de video hieronder niet werkt)

Inmiddels weet men nog veel meer over hoe het leven in elkaar zit, dan in de tijd van Darwin.
Nog steeds blijkt dat zijn theorie klopt.
Voor de verschillende stappen in zijn theorie zijn bewijzen: ook nu veranderen bepaalde soorten op aarde op die manier.
Over het ontstaan van het leven op aarde zijn miljoenen feiten bekend.
De hoofdlijnen kloppen.De drie belangrijkste stappen uit de evolutietheorie, zoals Darwin ze formuleerde en die nog altijd gelden zijn de volgende:

  • Van elke soort zijn er meer nakomelingen dan de generatie ervoor.
    Die nakomelingen hebben allemaal de beperkte bronnen om te kunnen overleven nodig en moeten daarom ‘strijden’. (Struggle for life = strijd om het bestaan).
  • De nakomelingen zijn allemaal een beetje anders (er is variatie).
    De natuurlijke omgeving maakt het voor sommige organismen van een soort gemakkelijker om te overleven dan voor andere en kiest. (Natural selection = natuurlijke selectie).
  • Degene met de best aangepaste eigenschappen heeft de grootste kans om te overleven en zich voort te planten. (Survival of the fittest = overleving van de best aangepaste).

 

 

Bekijk de kennisbank over evolutie en beantwoord de volgende vragen.

Evolutie (kennisbank)

Afronding: De evolutie van de mens

Bekijk de begrippenlijst, controleer deze met die van jezelf en vul eventueel aan.

Kennisbank Evolutie

 

Erfelijke eigenschappen
Kenmerken/eigenschappen die een organisme aan zijn nakomelingen kan doorgeven.

Chromosomen
Het deel van een celkern dat genen bevat. Chromosomen bestaan uit DNA en eiwitten.

Chromosomenparen
Chromosomen komen in tweetallen (in paren) voor in celkernen van lichaamscellen. Per paar is één chromosoom afkomstig van de ene ouder en één chromosoom van de andere ouder.

Geslachtschromosomen

Elke lichaamscel bevat 23 chromosomenparen in totaal liggen er dus 46 chromosomen in een lichaamscel. Op het 23ste  chromosomenpaar liggen de geslachtschromosomen. Deze bepalen of je een jongentje of een meisje bent. Vrouwen hebben 2 dezelfde geslachtschromosomen (XX), mannen hebben 2 verschillende geslachtschromosomen (XY).

X-chromosoom
Vrouwelijk geslachtschromosoom; een vrouw heeft in een lichaamscel twee X-chromosomen.

Y-chromosoom
Mannelijk geslachtschromosoom; een man heeft in een lichaamscel een X- en een Y-chromosoom.

Gen
Deel van een chromosoom, dus een stukje van het DNA met een code: informatie over één erfelijke eigenschap.

DNA
Moleculen die de bouwstenen zijn van chromosomen. In het DNA zijn de erfelijke eigenschappen van een organisme vastgelegd.

Genotype
De verzameling genen; de genetische of erfelijke informatie van een individu.

Fenotype
Ook wel uiterlijke eigenschappen; alle waarneembare kenmerken van een individu. Het fenotype van een organisme komt tot stand door het genotype en milieufactoren (omgeving).

Dominant
Een dominante eigenschap komt in de waarneembare kenmerken van een organisme (= fenotype) volledig tot uiting. Het allel is dominant over een recessief allel.

Recessief
Een recessieve eigenschap komt in de waarneembare kenmerken van een organisme (= fenotype) alleen tot uiting als beide allelen op het chromosomenpaar recessief zijn. Wanneer een dominant allel aanwezig is, overheerst de dominante eigenschap en zal de recessieve eigenschap niet tot uiting komen.

Karyogram
Een chromosomenportret; overzicht van een verzameling chromosomenparen van een individu.

Mitose
Gewone celdeling: één moedercel deelt zich in tweeën. Hierbij ontstaan twee dochtercellen, die genetisch hetzelfde zijn als de moedercel, met hetzelfde aantal chromosomen. Dit type deling zorgt o.a. voor groei van een organisme en voor herstel van weefsel. Ook bij ongeslachtelijke voortplanting door deling is sprake van mitose en gewone celdeling. Mitose is het proces van (gewone) kerndeling die aan de celdeling vooraf gaat.

Allel
Een van de verschillende varianten van een bepaald gen. Bijvoorbeeld: een allel voor bruine ogen ligt op het ene chromosoom van een chromosoompaar en een allel voor blauwe ogen ligt op het andere chromosoom. (2 allelen samen vormen het gen)

Homozygoot

Wanneer 2 allelen aan elkaar gelijk zijn. (homo =  hetzelfde)

Heterozygoot

Wanneer twee allelen verschillend zijn. (hetero = verschillend)

Kruisingsschema

In een kruisingsschema kan worden berekend hoe groot de kans is dat 2 ouders een kind krijgen met een bepaalde eigenschap.

Co-dominant

Wanneer 2 eigenschappen beide dominant zijn kunnen ze beide uitkomen in het fenotype. Dit noemen we co-dominant.

Prenataal onderzoek

Een onderzoek naar de baby om te kijken of deze bepaalde afwijkingen heeft, dit gebeurt voor de geboorte. Er zijn 2 soorten prenataal onderzoek: vruchtwaterpunctie en een vlokkentest. Bij een vruchtwaterpunctie worden de cellen uit het vruchtwater gebruikt, bij een vlokkentest de cellen uit de placenta.

Stamboom
Een stamboom geeft van een bepaalde erfelijke eigenschap weer bij welke familieleden hij in welke vorm voorkomt.

Monogeen

Wanneer een eigenschap (bijvoorbeeld een ziekte) wordt bepaald door 1 gen.

Geslachtgebonden

Sommige eigenschappen liggen alleen op het X-chromosoom. Hierdoor hebben jongens een grotere kans op de eigenschap dan meisjes.

Verwant

soorten die niet lang geleden een gemeenschappelijke voorouder hadden.

Evolutie

Het veranderen van soorten en het ontstaan van nieuwe soorten.

Soorten

Twee organismen die vruchtbare nakomelingen kunnen krijgen

Natuurlijke selectie

Proces dat leidt tot het overleven van een organisme dat zich vergeleken met soortgenoten het best heeft aangepast aan de omgeving.

Survival of the fittist

Dieren die het best zijn aangepast aan hun omgeving

Mutatie

Plotselingen veranderingen die optreden in het DNA

Eindopdracht: Project stamboom mens

Eindopdracht H12.3:


Maak een poster, strip of filmpje waarin jullie een stamboom van het ontstaan van de mens
weergeven. Je werkt in groepjes van 1 tot max 3. Je mag groepjes zelf maken. Geef het project de
naam ‘Evolutie Project Stamboom Poster/Strip/Filmpje Namen Klas’.

Lever dit project per persoon in via je biologie-map op de drive. Tip: werk eerst alle informatie uit in een Powerpoint voor je alles gaat uitwerken.


Inhoudelijk:
● Verwerk de volgende soorten erin:
Australopithecus afarensis, Homo erectus, Homo naledi, Homo floresiensis, Homo
sapiens, Homo neanderthaler, Sivapithecus, Gorilla, Chimpansee.
4 soorten + aap (gorilla of chimpansee)

● Geef bij elke soort aan welke tijd ontstaan en uitgestorven (evt)
● Zeg bij elke soort iets over lichaamshouding ( tweevoetig, zoolganger,
knokkelganger, rechtop enz)
● Geef bij elke soort aan waar op de wereld die leefde/leeft
● Geef bij elke soort het volume herseninhoud aan
● Geef van elke soort aan waar die in gespecialiseerd was/is
● Geef per soort aan waardoor deze soort uitgestorven/bedreigd is/wordt
Mag je weglaten
● Gebruik en vermeld minimaal 4 bronnen die niet ouder zijn dan 5 jaar.


Voorwaarden poster:
● Werk op een A3 poster en gebruik de volledige ruimte/ gebruik een app om een
digitale poster te maken
● Handwerk mag
● Werk netjes, zorg dat lijnen strak zijn, plaatjes recht
● Noteer de bronnen links onderin de hoek (www......)
● Geef bij elke soort minimaal één afbeelding
● Laat duidelijk de verwantschap zien (d.m.v. bijvoorbeeld een cladogram)


Voorwaarden strip:
● Verwerk minimaal één van de bovengenoemde soorten in de strip
● Minimaal 10 plaatjes
● Minimaal 5 tekstballonnetjes
● Mag getekend of digitaal
● Ook plaatje met de bronnen


Voorwaarden filmpje:
● Minimaal 2 min, maximaal 4 min
● Moet te bekijken zijn op een chromebook
● Humor leuk maar ook informatief
● Noem ook de bronnen