Circulatiestelsel: bestaat uit bloedvatenstelsel en lymfevatenstelsel en heeft als functie het transport.
Het hart: het hart is een holle spier. Latijnse benaming: cor. Het linkerdeel van het hart bestaat uit linkeratrium en linkerventrikel. Het rechter deel van het hart bestaat uit rechteratrium en rechterventrikel. Tussen atria en ventrikels liggen de anul fibrosi.
Bloed wordt rondgepompt via een dubbele bloedsomloop: lichaamscirculatie en longcirculatie.
Bloedstroming in de lichaamscirculatie: linkerventrikel --> aorta--> slagaders--> haarvatennetwerken in de weefsels--> aders--> holle aders--> rechteratrium--> rechterverntrikel heeft een aansluiting op de longcirculatie.
Bloedstroming in de longcirculatie: rechterventrikel--> longslagaders--> haarvatennetwerk in de longen--> longaders--> linkeratrium--> linkerventrikel:aansluiting op lichaamscirculatie.
Grote vaten die aansluiten op het hart:
- onderste holle ader ( cava inferior) en bovenste holle ader (cava superior). monden uit in het rechteratrium.
- truncus pulmonalis (spilts in 2 longslagaders) komt in de rechterventrikel van pas.
- vier longaders (venae pulmonales) monden uit in linkeratrium.
- aorta: komt in de linkerventrikel van pas.
1.1.1) Bouw van het hart
Het hart is opgebouwd uit de boezemspier en de kamerspier. Deze spieren zijn van elkaar gescheiden door twee bindweefselringen: de anuli fibrosi cordis. De ringen hebben elk 2 openingen, die afsluitbaar zijn door vliezige kleppen. De linker en de rechter harthelft zijn van elkaar gescheiden door het harttussenschot (septum cordis)
Het harttussenschot bestaat voornamelijk uit bindweefsel. Ook verdeelt het harttussenschot de boezemspier in de rechterboezem en de linkerboezem. Tussen beide kamers is de harttussenschot veel diker dat komt dus door dat de deel van het tussenschot bestaat uit hartspierweefsel; het verdeelt de kamerspier in de rechterkamer en de linkerkamer. Ook kun je aan het hart zien wat de grote aansluitingen zijn van de grote bloedvaten.
- In de rechterboezem monden twee grote bloedvaten uit. Dat zijn de bovenste holle ader (v. cava superior) en de onderste holle ader (v. cava inferior). Hierdoorheen stroomt zuurstof bloed de rechterboezem in.
-In de rechterkamer zie je de oorsprong van de truncus pulmonalis, die al snel opsplitst in de linker en de rechter longslagader (arteria pulmonalis). De longslagaders bevatten zuurstofarm bloed.
- In de linkerboezem monden 4 longaders(venae pulmonales) uit, twee uit elke long, met zuurstofrijk bloed.
-Aan de linkerkamer zit de grote lichaamsslagader ofwel aorta vast. Dit is het grootste bloedvat van je lichaam. Hierdoorheen stroomt zuurtsofrijk bloed.
1.1.2) Hartkleppen
Het hart heeft in totaal 4 openingen, 2 tussen de boezems en de kamers en 2 tussen de kamers en de grote slagaders. Deze 4 openingen worden ritmisch afgesloten dat zijn de harkleppen. Dat zorgt ervoor dat de bloed naar eenricht kan doorstromen. De kleppen dat tussen de boezems en de kamers liggen wordent boezem-kamerkleppen genoemd (atrioventriculaire kleppen of AV - kleppen). Tussen de kamers en de grote slagaders (aorta en longslagaders zitten de 2 arteliele kleppen.
1.1.3) Arteriele kleppen
De arteriele kleppen:
Zitten vast aan de basis van de truncus pulmonalis en aan de basis van de oarta. Elke klep bestaat uit 3 kleine zakvormige vliezen. Deze worden voornamelijk slippen genoemd de halvemaanvormige slippen of valvulae semilunaris. Op het moment dat bloed vanuit de kamers in de longslagaders en de oarta gepompt wordt, klappen de slippen open. Als zich daarna ontspannen, dreigt het bloed vanuit de oarta naar het hart terug te stromen. Dat wordt verhinderd doordat de slippen zich vullen met bloed en ingevulde toestand tegen elkaar aanvallen. Op dat moment sluiten ze de openingen naar de kamers af. De halvemaanvormige slippen tussen de rechterkamer en de longslagaders worden de pulmonalisklep genoemd: die tussen de linkerkamer en de aorta heten samen de aortaklep.
1.1.4) Boezem-kamerkleppen
Boezem-kamerkleppen: deze ligt tussen de rechterboezem en de rechterkamer en heeft 3 bindweefselslippen (drieslippige klep of tricuspidaalklep, valva tricuspidalis).
De boezem-kamerklep tussen de linkerboezem en de linkerkamer heeft 2 bindweefselslippen en wordt dan ook tweeslippige klep, bicuspidaalklep of valvabicuspidalis genoemd.
Aan de andere kant van de boezem-kamerkleppen zitten de kleppen vast met dunne. pezige draden, de chordae tendineae, aan kleine spierbundels van de ventrikelwand. Deze spierbundels worden de papillaire spieren, musculi papillares genoemd. Wanneer de boezem-kamerkleppen worden opengeduwd door het zorgt dit voor een openingen en een vloeiende doorstroming tussen de boezems en de kamers. Vervolgens trekken de kamers zich samen en wordt het bloed met kracht in de grote slagaders gestuwd. Door de hoge bloeddruk in de kamers worden de boezem-kamerkleppen nu dichtgeslagen. Door hoge druk stroom het bloed naar eenrichting en niet terug naar de boezems.
Functie vande pezige draden aan de kleppen ligt voor de hand: ze verhinderen dat de slappe kleppen door de hoge druk te ver teruggeslagen worden. Als dat zou gebeuren, zou het bloed toch nog naar de boezems stromen. Hierbij komen de papillaire spieren van pas en zorgt het ervoor dat dat de kamers samentrekken en de peeskoordjes straktrekken.
1.1.5) Functie van het hart
Functie van het hart: is belangrijk voor het bloed rond pompen in het lichaam. Het hart houd het bloedcirculatie doorlopend. Hierbij komen de grote bloedsomloop en de kleine bloedsomloop van pas. Via de linkerkamer pompt het hart het bloed door de slagaders van de grote bloedsomloop in de richting van het lichaam. Via de aders keert het bloed terug naar het hart, in de rechterboezem. Die pompt het bloed in de rechterkamer. Vanuit de rechterkamer wordt het bloed in de kleine bloedsomloop gepompt en komt het vervolgens terug in de linkerboezem. Die pompt het bloed in de linkerkamer. De cirkel is dan gesloten. De hartkleppen zorgen daarbij voor een strikt eenrichtingsverkeer.
r.
1.1.6) Hartcirculatie
Actiefase (systole) : op dat moment trekt de hartspier samen en wordt het bloed weggepompt. Dit wordt steeds afgewisseld samen met de rustfase (diastole)
- Elke hartactie duurt 0,8 seconde.
De actiefase bestaat uit 2 fasen: 1. de samentrekking van de boezems 0,1 seconden. 2. De samentrekking van de kamers 0,3 seconden.
De rustfase is 0,4 seconden
1.1.7) Rustfase
De rustfase van het hart begint aan het eind van de kamersystole, 0,0 seconde van de hartcyclus. In de rustfase is de hele hartspier ontspannen. De boezems zijn al ontspannen en de ventrikels ontspannen zich op dat moment. De druk in het hart is op dat moment overal laag. In het hart heerst dan ook een onderdruk ten opzichte van de bloeddruk in de bloedvaten. Hierdoor heeft het hart een aanzuigende werking en stroomt bloed vanuit de holle aders en de longslagaders de beide boezems binnen. Van daaruit stroomt het bloed de beide kamers in, waarbij de boezemkamerkleppen opengeduwd worden. Na 0,4 seconde, aan het eind van de rustfase, zijn de boezems en de kamers gevuld met bloed. Vandaar dat de rustfase ook passieve vullingsfase wordt genoemd.
1.1.8) Boezemsystole
Gedurende de boezemsystole trekken beide boezems zich samen. Door de samentrekking worden ook de holle ader en de longaders dichtgeknepen. Hierdoor gaat het bloed de 'goede kant' op, naar de kamers. Er zat al bloed in de kamers, en nu komt er nog wat bij, zodat de kamers maximaal gevuld zijn. De ventrikelwand wordt daarbij uitgerekt. Nog steeds staan de boezemkamerkleppen open. Deze fase van de boezemsystole wordt ook wel de actieve vullingsfase genoemd.
1.1.9) Kamersystole
De fase van de kamersystole wordt zelf ook weer in 3 fase verdeeld:
-de isovolumetrische fase: (duur: 0,05 seconde)
-de ejectiefase: (duur: 0,1 seconde)
-de relaxatiefase: (duur:0,1 seconde)
Als eerste is er de heel korte isovolumetrische fase. Deze duurt in de hartcyclus van 0,5 tot 0,55 seconde. Dat noem je boezemdiastole.Tegelijkertijd bereikt de sinusprikkel vai de boezem-kamerknoop en de purkinjevezels het myocard van de kamers. De kamers staan op het punt samen te trekken en het bloed in de kamers komt onder druk te staan. Op dat moment slaan de boezem-kamerkleppen dicht. Dit hoor je als de eerste harttoon.
De bloeddruk in de kamers neemt verder toe, maar is nog niet hoger dan de bloeddruk in de grote slagaders. De slagaderkleppen blijven dus nog even dicht. Het volume in het hart blijft een fractie van een seconde hetzelfde, omdat het bloed nog niet weg kan. De druk neemt wel verder toe naarmate de kamers verder samentrekken. Zodra de bloeddruk in de kamers hoger is dan die in de aorta en de longslagaders, wordt bloed met grote krachte de slagaders ingepompt. Dit is de ejectiefase, die in de cyclus van 0,55 tot 0,7 seconde duurt. Hierna volgt de relaxatiefase, die 0,7 tot 0,8 seconde duurt. In deze fase zijn de kamers leeg en gaan ze zich ontspannen. Het weggepompte bloed veroorzaakt in de aorta en de longslagaders een hoge bloeddruk. Hierdoor slaan de hlavemaanvormige kleppen aan het begin van de aorta en van de longslagaders dicht. Je hoort nu de tweede harttoon. Een hartcyclus is nu doorlopen, de volgende kan weer beginnen.
1.1.10) Prikkelgeleidingssysteem/prikkelautomaat
Het hart prikkelgeleidingssysteem bestaat uit: de sinusknoop, de atrioventriculaire knoop, de bunderl van His en de purkinjevezels. Het vegetatieve zenuwstelsel )N. vagus en nervi accellerantes) en het bloed hormonale stelsel (o.a. adrenaline) beinvloeden het hartritme.
In de hart zitten ook gespecialiseerde hartspieren . Een deel hiervan heeft het vermogen om prikkels (elektrische impulsen) op te wekken. Een ander deel is gespicialiseerd in het geleiden van de prikkels. De prikkelvormende en prikkelgeleidende hartspiercellen vormen samen de prikkelautomaat van het hart.
De prikkelautomaat bestaat uit:
-de sinusknoop
-de boezem-kamerknoop
de bundel van His
- de purkinjevezels
1.1.11) Sinusknoop
De sinusknoop (pacemaker) ligt in het myocard van de rechterboezem, tussen de uitmonding van de onderste en de bovenste holle ader. De sinusknoop wekt elektrische prikkels (impulsen) op met een gemiddelde frequentie van 100 per minuut. Deze prikkelfrequentie noem je het sinusritme. De functie van deze prikkels is dat de beide boezems gaan samentrekken en even later ook beide kamers. De prikkels van de sinusknoop worden snel van cel tot cel doorgegeven aan alle cellen van het myocard van de rechterboezem en de linkerboezem. Ze veroorzaken vrijwel meteen de samentrekking avn de beide boezems. De prikkels gaan niet direct door naar de cellen van het myocard van de kamers. Dat komt doordat de bindweefselring (anulus fibrosus cordis) tussen de boezems en de kamers de prikkels niet geleidt.
1.1.12) Boezem-kamerknoop
De boezem-kamerknoop (atrioventriculaire knoop) ligt ook in het myocard van de rechter-boezem. De boezem-kamerknoop ontvangt de prikkels van de sinusknoop en geeft daardoor op zijn beurt ook weer prikkels af.
1.1.13) Bundel van His
Vanaf de boezem-kamerknoop loopt een bundel prikkelgeleidende spiercellen door het harttussenschot van de boezemsen vervolgens door het harttussenschot van de kamers. Dit os de bundel van His, die bestaat uit een linkertak en een rechtertak. Beide bundeltakken lopen naar de hartpunt toe en buigen daar om.
1.1.14) Purkinjevezels
De bundeltakken gaan in het myocard van de kamers over in purkinjevezels. De purkinjevezels vertakken zeer uitgebreid en zorgen ervoor dat prikkels vanuit de boezem-kamerknoop naar alle hartspiercellen van het myocard gaan. Hieronder staat de prikkelgeleiding in het hart nog eens stap voor stap beschreven:
1. De sinusknoop wekt prikkels op.
2 De prikkels worden van hartspiercel naar hartspiercel doorgegeven naar het myocard van linkerboezem en rechterboezem.
3. De boezems trekken samen.
4. De sinusprikkels bereiken ook de boezem-kamerknoop.
5.De boezem-kamerknoop wekt prikkels op.
6. De prikkels van de boezem-kamerknoop bereiken de bundel van His.
7. De prikkels verplaatsen zich via de bundeltakken in het harttussenschot in de richting van de hartpunt.
8. Via de vele purkinjevezels bereiken de prikkels vrijwel alle hartspiercellen in het myocard van de kamers.
9. De kamers trekken samen.
1.2) De samenstelling en functies van het bloed
1.2.1) Bloedgroep
De antigenen van het ABO - bloedgroepensysteem zijn A -antigeen en B -antigeen. Bij iedereen zijn de antistoffen tegen het bloed dat de persoon zelf niet heeft al, vanaf de geboorte in het bloed aanwezig. Er zijn 4 ABO -bloedgroepen: A, B, AB, en O.
Iemand met bloedgroep O heeft geen A- en B- bloedantigen en is een universele donor. Iemand met bloedgroep AB heeft geen A- en B- antistoffen en is een een universele acceptor.
1.2.2) Bloedplasma
Als je alle bloedcellen en de bloedplaatjes van het bloed hebt gescheiden, blijft er bloedplasma over. De bestanddelen van bloedplasma zijn:
- water
-zouten
-plasma -eiwitten
-bloedgassen
-tijdelijk aanwezige stoffen
1.2.3) Water
Bloedplasma bestaat voor ruim 90% uit water. Water komt vanuit het darmkanaal in het bloed terecht. Afvoer van water uit het lichaam gebeurt op meerder manieren:
--> door uitscheiding via de nieren.
-->door transpiratie via de huid.
--> door uitademing.
--> door ontlasting (in mindere mate).
Water is daarnaast ook een belangrijke oplosmiddel in het bloed omdat veel stoffen die via de bloedsomloop worden vervoerd in het water zijn opgelost.
1.2.4) Zout
In bloedplasma is een groot aantal zouten opgelost. Veelvoorkomende zouten zijn:
kalium
natrium
chloor
calcium
magnesium
waterstofcarbonaat
De opgeloste zouten zijn erg belangrijk voor de juiste samenstelling van het bloed. Omdat hier meerdere redenen bij mogelijk zijn staan hier onder de belangrijkste redenen:
De zouten in oplossing veroorzaken samen een bepaalde zoutenconcetratie en helpen daarmee de osmotische waarde van het bloed op peil te houden. Deze waarde is belangrijk bij het uitwisseling van stoffen tussen het bloed en het weefselvocht.
De opgeloste zouten zijn ook belagrijk in verband met het bloedvolume en de bloeddruk. Teveel zouten in het bloed trekken extra water aan. Hierdoor wordt het bloedvolume groter en kan de bloeddruk stijgen.
Bepaalde zouten spelen een grote rol bij de handhaving van de zuurgraad (pH) van het bloed (zie intermezzo 'zuurgraad'). Het waarde moet constant gehouden worden. Is het bloed bijvoorbeeld tez uur, dan kunnen de eiwitten niet goed functioneren en dat is schadelijk voor de celstofwisseling. Waterstofcarbonaat is de belangrijkste buffer van het bloed.
1.2.5) Plasma-eiwitten
Er komen veel eiwitten in het bloedplasma voor. Deze worden plasma-eiwitten genoemd. Hieronder staan de algemen functies van plasma-eiwitten:
De plasma-eiwitten zijn in het bloedplasma opgelost en veroorzaken, net als de zouten, een bepaalde osmotische waarde.
De plasma-eiwitten ondersteunen de bufferwerking van de zouten. Hierdoor bepalen ze de mede pH van het bloed.
Plasma-eiwitten dragen in grote mate bij aan de stroperigheid (viscoiteit) van het bloed.
In noodsituaties zijn plasma-eiwitten een reservevoorraad brandstof voor het lichaam. Bij ernstige voedselgebrek, bijvoorbeeld bij chronische ondervoeding, worden de plasma-eiwitten omgezet in glucose.
De plasma-eiwitten hebben ook elk hun specifieke functies hier onder noemen we de belangrijkste plasma-eiwitten:
albuminen
globulinen
stollingsfactoren
1.2.6) Albuminen
Bijna de helft van alle plasma-eiwitten bestat uit albuminen. Van alle plasma-eiwitten speelt dit eiwit de grootste rol bij de osmotische waarde van het bloed
1.2.7) Globuline
De globulinen zijn een verzameling plasma-eiwitten met een uiteenlopende functies. Er zijn meerdere typen. Zo heb je alfaglobuline (x-globulinen) en betaglobulinen (b-globulinen) en gammaglobulinen (y-globulinen). De alfa-betaglobulinen hebben een transportfunctie. Ze kunnen suikers vetten, ijzer, vitaminen en hormonen aan zich binden. De y-globulinen spelen een belangrijke rol bij de afweer van het lichaam. Ze worden ook wel immunoglobulinen of antistoffen genoemd.
1.2.8) Bloedcellen
Stollingsfactoren spelen een rol bij de bloedstolling. Bij de bloedstolling wordt een dicht netwerk van eiwitdraden rond de wondranden gevormd. Om dit netwerk te vormen, moeten eerst meer dan tien stollingsfactoren in het bloedplasma geactiveerd worden. Dat gebeurt in stappen, waarbij de ene stollingsfactor de volgende activeert. De laatste in de reekst is het plasma-eiwit fibrinogeen. Dat is het voorstadium van het fibrine, dat de draden gaat vormen waarmee de wond gedicht wordt. Je kunt bloed ontstolbaar maken door de fibrinogeen eruit te halen. Bloed-plasma waaruit fibrinogeen is verwijderd, noem je bloedserum. Bloedserum wordt onder andere gebruikt voor transfusies.
1.2.9) Stollingsfactoren
In je lichaam worden er regelmatoge nieuwe bloedcellen aangemaakt om oude bloecellen te vervangen. Dit vind allemaal plaats in de bloedproducerende weefsel. Bloedproducerende weefsels zijn het rode beenmerg en het lymfatische weefsels. Het rode beenmerg zit in de platte beenderen en in de koppen van de pijpbeenderen. Bloedcellen ontstaan uit stamcellen. Stamcellen worden continu gevormd in de bloedproducerende weefsels. Ze zijn nog ongedifferentieerd. Afhankelijk van de plaats in het lichaam en de behoefte aan het soort bloedcel ontwikkelen zich uit de stamcellen de drie soorten bloedcellen:
1. Rode bloedcellen
2. Witte bloedcellen
3. Bloedplaatjes
De witte bloedcellen ontwikkelen zich daarna nog tot 3 typen:
1. granulocyten
2. monocyten
3. lymfocyten
1.2.10) Bloedgassen
Er zijn drie bloedgassen:
Zuurstof
Koolstofdioxide
Stikstof
1.2.11) Zuurstof
In de longen komt er zuurstof (O2) in het bloed. Een klein deel hiervan lost op in het bloedplasma. Het overgrote deel wordt door de rode bloedcellen vervoerd.
1.2.12) Koolstofdioxide
Koolstofdioxide (CO2) lost heel goed op in bloed-plasma. Vervoer vindt voornamelijk plaats via het bloedplasma.
1.2.13) Stikstof
Lucht bestaat voor ongeveer 80% uit stikstof (N2). Je ademt de stikstof in en het gas komt in het bloedplasma terecht. Er gebeurt verder niets mee, je ademt het gewoon weer uit.
1.2.14) Bloedstolling
Wanneer een of meerdere bloedvaten kapot gaan, treedt er een bleoding op. Meteen komt er een reeks gebeurtenissen op gang om het bloedverlies zoveel mogelijk te beperken en het beschadigde weefsel te herstellen. Een voorbeeld hierbij is dat je ergens aan stoot gaan er er in dieper gelegen weefslels al snel enkele haarvaten kapot. Ook bij het kauwen van voedsel, bij tanden poetsenof bij de ontlasting ontstaan vaak minieme bloedingen. Bij elke verwonding dat met een bloeding te maken heeft komen vervolgens vier processen van pas:
plaatselijke bloedvatvernauwing
bloedstolling
propvorming
weefselherstel
1.2.15) Plaatselijke bloedvatvernauwing
De eerste reactie van het lichaam is een plaatslijke bloedvatvernauwing. Zodra er een wond is, gaan er pijnsignalen naar de hersenen. De hersenen sturen impulsel naar de gladde spiervezels in de wand van de arteriolen vlakbij de wond. De impulsen veroorzaken bloedvatenvernauwing; de bloedvaten worden als het ware dichtgeknepen. Nu stroomt er bijna geen bloed meer naar de beschadigde haarvaten. Hierdoor vermindert het bloedverlies.
1.2.16) Propvorming
Op de plek van de beschadiging blijven bloedplaatjes steken. Ze plakken aan elkaar en aan de wondranden vast. Dit noem je propvorming. Door de propvorming is het 'gat' in de bloedvatwand provisorisch dichtgemaakt.
1.2.17) Bloedstolling
Daarna treedt de eigenlijke bloedstolling op. Dit proces bestaat uit een aantal stappen die elkaar opvolgen als in een kettingreactie. Hierbij hebben de stollingsfactoren in het bloedplasma een belangrijke functie. Het resultaat van de kettingreactie is een stolsel, waardoor de wond blijvend gedicht wordt. Hieronder volgen de belangrijjkste stappen van het stollingsproces.
De aan elkaar geplakte bloedplaatjes bij de wond scheuren open en het tromboplastinogeen komt vrij.
Het vrijgekomen tromboplastinogeen is een inactief enzym. In het bloedplasma wordt het geactiveerd tot tromboplastine.
Het enzym tromboplastine zet protrombine om in het actieve trombine. Protrombine is een van de stollingsfactoren in het bloedplasma. Bij deze omzetting is calcium nodig; dit zout zit ook in bloedplasma.
Op zijn beurt stimuleert trombine omzetting van de stollingsfactor fibrinogeen in het onoplosbare en taaie draadvormige eiwit fibrine.
Fibrinedraden vormen een dicht netwerk in de owndopening. Zo ontstaat een stolsel. In dit fibrinenetwerk blijven de bloedcellen steken.
Bij een huidwond krimpen de fibrinedraden door uitdroging aan de lucht. Hierdoor worden de wondranden naar elkaar toegetrokken. Het stolsel daarbij als het ware uitgeknepen, waarbij wondvocht ontstaat. Wondvocht is kleurloos. Wondvocht is bloedplasma zonder fibrinogeen. Het heeft dus dezelfde samenstelling als bloedserum. Het stolsel wordt dikker en droger en verandert in een korst.
Lokale bloedvatvernauwing, propvorming en bloedstolling worden samen bloedstelping (hemostase) genoemd.
1.2.18) Weefselherstel
Na de bloedstelping kan het lichaam aan weefselherstel beginnen. Dat wordt ter plaatse bij de ownd in gang gezet door histamine. Dit is een weefselhormoon dat door de beschadigde lichaamscellen geproduceerd wordt. Histamine stimuleert rondom de wond bloedvatverwijding. Dit gebeurt alleen als de wond dicht zit. De vaatverwijding veroorzaakt meer bloedtoevoer naar het repareren gebied. Rondom een herstellende wond zie je dan ook dat de huid roder gkleurd is dan de huid iets verderop. Door de extra toevoer van zuurstof en voedingstoffen kan het weefsel herstellen.
1.2.19) Rode bloedcellen
Zo'n 99% van de totale hoeveelheid bloedcellen bestaat uit rode bloedcellen. Een druppel bloed bevat ongeveer 260 miljoen rode bloedcellen.
De cel zit bijna helemaak vol met hemoglobine (Hb). Dit is een eiwit waarin een ijzeratoom is ingebouwd. Het ijzer geeft het eiwit zijn rode kleur. Hemoglobine kan in een zuurstofrijke omgeving gemakkelijk zuurstof binden. Dat gebeurt dan ook als het bloed door de longen stroomt. In een zuurstofarm milieu laat hemoglobine de zuurstof juist gemakkelijk los. Dat gebeurt in de organen die zuurstof nodig hebben. Rode bloedcellen zitten propvol met hemoglobine, maar hebben gedurende hun ontwikkeling hun celkern verloren. Zonder celkern kan een cel niet lang leven. Rode bloedcellen hebben dan ook een levensduur van ongeveer 120 dagen. Dat betekend dat het lichaam steeds voortdurend bezig om het aanmaken van nieuwe rode bloedcellen. Dat gebeurt voornamelijk in het rode beenmerg. De meeste dode rode bloedcellen worden in de lever afgebroken. Het ijzer dat daarbij vrijkomt wordt weer gebruikt bij de aanmaak van nieuwe rode bloedcellen. Bij de afbraak komt ook en giftige afvalstof vrij. Dat is bilirubine. Bilirubine komt in het darmstelsel terecht en wordt via de ontlasting uitgescheiden.
De functie van de rode bloedcellen is het transporteren van zuurstof door het lichaam.
1.2.20) Witte bloedcellen
Je hebt zo'n 5.000 tot 10.000 witte bloedcellen per mm3 bloed. Er zijn drie typen witte bloedcellen. Alle drie hebben ze te maken met de afweer van het lichaam. Sommige witte bloedcellen ruimen vreemde stoffen en ziekteverwerkkers op. Andere zijn gespecialiseerd in het opruimen van oude en zieke lichaamscellen.
Ze worden gevormd in het rode beenmerg en in lymfatische weefsels. De levensduur avn witte bloedcellen loopt uiteen van enkele dagen tot enkele weeken.
De drie typen witte bloedcellen zijn:
1. granulocyten
2. monocyten
3. lymfocyten
1.2.21) Grannulocyten
Granulocyten hebben opvallend veel korrels un hun cytoplasma (granula=korrel). Ze worden gevormd in het rode beenmerg. Granulocyten zijn vooral specialisten in het 'opeten' (fagocyteren) van bacterien. De bacterien verraden hun aanwezigheid al snel door de afvalstoffen die ze produceren. Daar komen de granulocyten op af. Die wringen zich door de spleten van de haarvatwand en treden zo uit het bloedbaan. Daarna bewegen ze zich in de richting van de binnendringers. De 'opgegeten' bacterien worden door de witte bloedcel verteerd. Granulocyten zitten zowel in het bloed als in de weefsels.
1.2.22) Monocyten
Monocyten zijn in grote witte bloedcellen. Ze worden gevormd in het rode beenmerg. Ook monocyten kunnen zich buiten de bloedbaan begeven, net alsde granulocyten. Zij doen dat wanner er ergens in het lichaam een ontsteking is. Ze houden zich dan bezig met het opruimenvan bacterien en van aangetaste lichaamscellen. Monocyten kunnen zowel in het bloed als in de weefsel aangetroffen worden.
1.2.23) Lymfocyten
Lymfocyten zijn relatief kleine witte bloedcellen. Ze worden in het rode beenmerg en ook in lymfatisch weefsel geproduceerd. Hun aantal kan sterk toenemen wanneer het lichaam bezig is een infectie te bestrijden. Lymfocyten zorgen voor de immuniteit van het lichaam.
1.2.24) Bloedplaatsjes
Bloedplaatjes (trombocyten) zijn zeer kleine stukjes cel. Ze ontstaan door afsnoeringen van stamcellen in het rode beenmerg. Hun aantal is tussen de 250.000 tot 400.000 per mm3 bloed. Ze bestaan uit een beetje celplasma, omgeven door een celmembraan. De bloedplaatjes zitten vol tromboplastinogeen. Deze stof speelt een belangrijke rol bij de bloedstolling. Bij beschadiging van het kwetsbare celmembraan komt deze stof vrij.
1.2.25) Bloed
De mens heeftin totaal 5 liters bloed in het lichaam.
Bloed bestaat uit:
- 45% uit bloedcellen
- 55% uit bloedplasma
95% van alle bloedcellen worden voornamelijk opgenomen door erytrocyten. De rest bestaat uit leukocyten (witte bloedcellen) en trombocyten (celfragmenten). Het aantal percentage van erytrocyten dat in het bloed zit wordt hematocriet genoemd.
Hemoglobine heeft een groot zuurstofbinden vermogen in een zuurstofrijke omgeving (longen) en laat in een zuurstofarme omgeving (actieve weefsels) de gebonden zuurstof gemakkelijk los. Erytrocyten hebben een gemiddelde levensduur van 120 dagen; oude erytrocyten worden in lever en milt afgebroken. Hierbij ontstaan bilirbine (afbraak van hemoglobine) en ijzer. Bilirubine wordt uitgescheiden en de ijzeratomen worden opnieuw gebruikt bij de aanmaak van nieuwe erytrocyten.
bloedplasma
Nederlandse benamingen bloedplasma
1.3) Spieren
willekeurige spieren = spier waarvan de bewegingen plaatsvindt onder invloed van de wil. Deze worden ook wel dwarsgestreept spierweefsel genoemd, omdat de vezels een dwarse streep vertonen.
onwillekeurige spieren = deze worden gladde spieren genoemd en hebben geen strepen, werken buiten de wil om en worden niet moe zoals een willekeurige spier, die wel vermoeid kan raken.
hartspierweefsel = Dit neemt een aparte plaats in, omdat het dwarse strepen heeft, zoals de willekeurige spieren, maar buiten de wil om werkt en onvermoeibaar is.
antagonisten = Spieren die een tegengestelde werking hebben, bijvoorbeeld buigers en strekkers. Als de ene spier werkt, is de andere meestal ontspannen.
synergisten = spieren die samenwerken om een beweging tot stand te brengen. De meeste bewegingen van het lichaam vereisen de werking van meer dan één spier.
hartlagen
1.3.1) Spierbundels en Spiervezels
Een spierbundel is een onderdeel van een spier dat bestaat uit een groep spiervezels.
Spiervezels worden geen cellen genoemd omdat ze meerkernig zijn, het zijn samensmeltingen van meerdere cellen. Dit heet een syncytium. Spiervezels reageren snel op impulsen, maar raken ook snel vermoeid. Het aantal spiervezels is genetisch bepaald.Ook de verhouding tussen de verschillende types (zie infra) zijn genetisch bepaald en kunnen slechts lichtjes aangepast worden door training.
1.3.2) De Hartlagen
De hartwand bestaat uit 3 afzonderlijke lagen:
endocard (binnenste laag)
myocard (de middelste laag)
pericard (de buitenste laag)
Het endocard is de binnenbekleding die direct contact maakt met het bloed in de boezems en hartkamers. Het endocard loopt door in de binnenwand van de bloedvaten en vormt ook de bekleding van de hartkleppen.
Door samentrekking van de hartspier of het myocard wordt bloed uit het hart gepompt en als het myocard zich ontspant, vult het hart zich met bloed.
Deze laag spierweefsel is niet overal even dik. De dikte varieert afhankelijk van de kracht die een boezem of kamer nodig heeft om het bloed een kamer of een slagader in te pompen. De dikte hangt ook samen met training van het lichaam.
Het hartzakje of pericard is een taai ondoorzichtig vliesachtig zakje in de thorax waarin het hart zich bevindt. Het binnenblad van het hartzakje wordt epicard genoemd, het is vergroeid met het hartoppervlak. Het buitenblad van het hartzakje is vergroeid met weefsels die het hart omgeven. tussen de vliezen zit de pericardholte, die gevuld is met sereus vocht. de functie van het hartzakje is het opheffen van de wrijvingskrachten tussen het hart en de omringende weefsels.
1.4) Bloedvaten
1.4.1) Anatomie Bloedvaten
De anatomische opbouw van een ader is als volgt: (van binnen naar buiten)
tunica intima
tunica media
tunica adventitia/adventicia
Verdere uitleg hierover komt later voor in het filmpje.
1.4.2) Fysiologie Bloedvaten
Mensen en andere zoogdieren, maar ook bijvoorbeeld vissen en vogels, hebben verschillende soorten bloedvaten:
Slagaders (arteriën)
Kleine arteriën (arteriolen)
Haarvaten (capillairen)
Aders (venen)
1.4.3) Slagaders (arterien)
Slagaders of arteriën:
Dit zijn de bloedvaten die rechtstreeks van het hart aftakken om een orgaan van bloed te voorzien. Door de pompwerking van het hart, zal de druk in de slagaders pulsatiel (schokkerig) zijn. Men kan het bloed in de slagaders voelen kloppen, bijvoorbeeld in de polsslagader (arteria radialis). Op twee uitzonderingen na transporteren de slagaders zuurstofrijk bloed. Twee slagaders transporteren zuurstofarm bloed, namelijk: de longslagaders (arteriae pulmonales), die van het hart naar de longen lopen, en navelstrengslagaders bij de foetus (arteriae umbilicales).
1.4.4) Kleine arterien (arteriolen)
Kleine arteriën of arteriolen:
Dit zijn kleine bloedvaatjes met kringspiertjes in de wand die kunnen samentrekken of ontspannen. Deze kringspieren reguleren het vernauwen of verwijden van het lumen¹ van de arteriolen, en bepalen per moment de hoeveelheid bloed die vanuit de arteriolen in de slagaderlijke haarvaten wordt geperst.
1* Lumen: Een vaatholte of lumen is de holte van een buisvormige structuur, zoals in een bloedvat of een darm.
1.4.5) Haarvaten (capillairen)
Haarvaten of capillairen:
Dit zijn zeer dunne bloedvaten (met een vaatwand die bestaat uit een eencellige laag endotheel) die tot diep in het lichaamsweefsel doordringen. De haarvaten ontvangen hun bloed vanuit de arteriolen. Vanuit de haarvaten vindt via hun poreuze vaatwand de uitwisseling van zuurstof, voedingsstoffen en afvalstoffen plaats met de cellen in de verschillende weefsels en organen. Het zuurstofarme bloed met de afvalstoffen (o.a. koolstofdioxide) vloeit vanuit de haarvaten samen in de kleine aders.
1.4.6) Aders (venen)
Aders of venen:
Deze brede bloedvaten met slappe wanden zorgen voor de verdere terugvoer van het bloed vanuit de organen richting het hart. Het bloed wordt hier niet meer pulsatiel vooruitgestuwd door het hart, maar stroomt in een gelijkmatiger tempo terug naar het hart. De aders hebben terugslagkleppen die verhinderen dat het bloed de verkeerde kant op stroomt. De aders, behalve de longaders en navelstrengader (v. umbilicalis), transporteren zuurstofarm bloed.
1.4.7) Poortaders
Dit zijn bloedvaten die twee organen onderling verbinden en niet rechtstreeks in verbinding staan met het hart. In het menselijk lichaam bevinden zich twee poortaders.
Leverpoortader/Vena portae hepatis:
Van het darmkanaal rechtstreeks naar de lever, waarna het bloed opnieuw een (aderlijk) haarvatenstelsel instroomt. In de lever worden voedingsstoffen en afvalstoffen, opgenomen uit het spijsverteringskanaal, uit het bloed gehaald. Het suikergehalte in deze poortader varieert zeer sterk door opname ervan uit de darm.
Samengevat:
De leverpoortader vervoert zuurstofarm, voedingsstofrijk bloed van de darmen, maag, alvleesklier en milt naar de lever
.
Hypofysepoortader/Venae portales hypophysiales:
De andere poortader bevindt zich in het hoofd en zorgt voor het rechtstreeks transport van bepaalde hormonen tussen de hersenen en de hypofyse.
De bloeddruk of tensie is de vloeistofdruk in het slagadersysteem. De bloeddruk wordt weergegeven door middel van twee kengetallen, de systolische druk of bovendruk en de diastolische druk of onderdruk
1.5.1) Bovendruk en Onderdruk
bovendruk (systolische druk): heerst in de slagaders als het hart bloed in de aorta pompt;
onderdruk (diastolische druk): heerst in de slagaders als het hart zich in de ontspanningsfase bevindt.
Vroeger was de kwikmeter de meest gebruikte bloeddrukmeter. Deze bloeddrukmeter bestaat uit een kwikreservoir en een kolom waarin het kwik kan stijgen. Bij het meten van de bloeddruk wordt dit kwik omhooggestuwd. De hoogte wordt gemeten in millimeters. De bloeddruk wordt uitgedrukt in mm Hg (millimeters kwik).
het hart is als het ware de motor die ervoor zorgt dat bloed onder hoge druk in de bloedvaten gepompt wordt. Bij elke kamersystole loopt de bloeddruk in de grote slagaders op tot gemiddeld 120 mmHg (millimeterkwik). je noemt deze bloedruk de systolische druk.
Tijdens de ontspanning van het hart, de diastole, is de bloeddruk het laagst gemiddeld 80 mmHg. dit is de diastolische druk.
Bij het opnemen van de bloeddruk registreer je beide waarden. die waarden geef je aan met een schuinen streep ertussen , bijvoorbeeld 130/90. je zegt dan: 'honderdertig over negentig' of kort weg: honderddertig-negentig.
het verschil tussen de systolische druk en diastolische druk noem je polsdruk. deze is in de slag aders 40 mmHg.
1.5.2) Regulatie van Bloeddruk
Het is heel belangrijk dat de bloeddruk in je lichaam niet te laag of te hoog wordt. op 2 manieren wordt de bloeddruk geregeld:
-via zenuwen= neutrale regulatie
-via hormonen= hormonale regulatie
1.5.3) Neurale Regulatie
neurale regulatie gebeurt vanuitdelen van het vegatieve zenuwstelsel. in het verlengde merg van de hersenen bevindt zich het hartregulatie centrum ( cardiovasculaire centrum). dit zenuw ontvangt informatie vanuit de bloeddruksensoren (barosensoren) deze sensoren liggen in de wand van de aorta en van de hals slagaders en geven verandering in de arteriëlebloeddruk door naar nte hartregulatiecentrum. Het hartregulatiecentrum kan de hartactivitiet stimuleren via bepaalde zenuwen , de nerviaccelerantes. bij stimulering wordt het hartminuutvolume groter. Hierdoor stijgt de bloeddruk.
hartactiviteit kan ook geremd worden. Dat gebeurt via de zwervende zenuw (nervus vagus). bij remming verkleint hetbhartminuutvolume en daalt de bloeddruk.
1.5.4) Hormonale Regulatie
hormonale regulatie genbeurt door een aantal hormonen:
-antiduiretisch hormoon
-aldosteron
-renine
-adrialine en noradreline
1.5.5) Antidiuretisch Hormoon
Het antidiuretisch hormoon (ADH of vasopressine) wordt in de hypothalamus van de hersenen geproduceerd. het hormoon bevordert bloeddrukstiging. Dat gebeurt indirect via een veranderde werking van de nieren. Antidiuretisch hormoon zorgt ervoor dat de nieren minder water uitscheiden. Hierdoor blijft er meer water in het bloed en stijgt het boedvolume. Daardoor stijgt de bloed druk.
1.5.6) Aldosteron
Aldosteron wordt in de bijnier gemaakt. het hormoon heeft, net als antidiuretisch hormoon invloed op de werking van de nieren. Aldosteron stimuleert de nieren om minder natrium uit te scheiden dan normaal. Er blijft hierdoor meer natrium in het bloed. Natrium is een zout. als er veel zout in het bloed zit houd bloed meer water vast. Dan is er te spreken van boedvulme,daardoor stijgt de bloeddruk.
1.5.7) Renine
Renine is een hormoon dat in de nieren zelf geproduceerd wordt. Dit hormoon bevordert in het bloed de vorming van het plasma angiotensine. Deze stof veroorzaakt bloedvatvernauwing in de arteriolen en stimuleert tegelijkertijd de bijnier tot de productie van aldosteron. Beide effecten leiden tot bloeddruk verhoging.
1.5.8) Adrenaline en Noradrenaline
Adrenaline en Noradrenaline worden door de bijnier gemaakt. Ze lijken in hun werking erg op elkaar. Beide hebben een bloeddrukverhogend effect. Adrenaline stimuleert vooral de hartactiviteit en noradrenaline veroorzaakt vooral bloedvatvernauwing van de arteriolen van de skeletspieren.
1.6) Lymfevaten en Lymfeklieren
hier is een video van het lymfevatenstelsel
1.6.1) Lymfevaten
De lymfevaten (lymfebanen)= zijn de kanalen van het lymfestelsel. Lymfe stroomt door de lymfevaten, passeert de lymfeklieren en komt uiteindelijk weer in het bloed terecht.
De lymfevaten transporteren de lymfe en stoffen, die niet in het bloed mogen c.q. kunnen komen. Ze vormen geen gesloten systeem. De kleinste lymfevaten, de lymfecapillairen, beginnen blind in het weefsel. Ze verenigen zich tot de lymfevaten.
Het grootste lymfevat is de borstbuis (ductus thoracicus), die uit een samenkomen van lymfevaten van de ondersteextremiteiten en de buikholte ontstaat. De borstbuis mondt tenslotte uit in de linker venenhoek, waar de linker halsader en armader samenkomen. De lymfevaten zijn van binnen bekleed met een dunne, gladde spierlaag. Doordat de spieren zich samentrekken wordt de lymfe voortbewogen.
Van buiten gezien lijken de lymfevaten op parelkettingen. Dat komt doordat ze ingesnoerd worden. De insnoeringen ontstaan door de aanzet van kleppen, die op de kleppen in de aders lijken. Zij voorkomen dat de lymfe kan terugvloeien. De lymfebanen worden door lymfeknoppen (nodi lymfatici) onderbroken. Hier gaan de kleine lymfevaten over in een gorter lymfevat.
zie foto hieronder
1.6.2) Lymfeklieren
Wat is de lymfeklier?
Eigenlijk is de lymfeklier geen klier, maar een orgaan. Deze heeft ooit de naam lymfeklier gekregen, omdat men toen nog dacht dat het om een klier ging. Een andere naam voor de lymfeklier is de lymfeknoop.
Je hebt meer dan een lymfeklier. Deze zitten op diverse plaatsen in je lichaam, zoals:
De hals
De liezen
De oksels
Langs de luchtpijp
Bij de longen
Bij de darmen
Achterin de buikholte
De bekkenstreek
1.6.3) Anatomie Lymfeklier
Anatomie Lymfeklier:
Lymfeklieren zijn boonvormige organen met wisselende grootte, variërend van 3 tot 15 mm. Ze hebben toevoerende vaten en een afvoerend vat. Op een doorsnede van een lymfeklier zijn een buitenste laag (de cortex) en een donkere binnenste laag (de medulla) te onderscheiden.
Via de bolle kant van de Lymfeknoop komen aanvoerende lymfevaten binnen en in de periferie vloeit de lymfe naar de afvoerende lymfevaten. De lymfocyten rangschikken zich in zones binnen de lymfeknoop. De binnenkomende lymfe wordt langs een groot aantal lymfocyten geleid die zullen reageren als de lymfe stoffen of (vreemde) cellen bevat die het immuunsysteem prikkelen. Lymfocyten die ziekteverwekkers herkennen worden aangezet tot vermenigvuldiging.
hier een video over de bloedsomloop
1.6.4) Fysiologie Lymfeklier
Fysiologie/ Functie Lymfeklier:
Je lymfeklieren zijn de schoonmaakstations van je lichaam. Hierin zijn de witte bloedcellen aan het werk om ziekteverwekkers onschadelijk te maken. Ze beschermen je lichaam tegen indringers, zoals virussen en bacteriën. Dankzij deze bescherming zorgt een lymfeklier ervoor dat een ontsteking of een infectie zich niet uitbreidt. De lymfeklieren proberen dus te voorkomen dat ziekteverwekkers de kans krijgen om verder je lichaam in te gaan.
Lymfevocht;
Je lichaam telt honderden lymfeklieren die weer in verbinding staan met de lymfevaten. Via deze vaten stroomt lymfe, oftewel helder vocht, uit de diverse weefsels in je lichaam naar de lymfeklieren. Vanuit de klieren wordt het vocht weer naar de bloedvaten vervoerd.
Het lymfevocht is een heldere, stroperige vloeistof met witte bloedcellen. Eigenlijk is het water met eiwitten en afvalstoffen, zoals beschadigde cellen, bacteriën en virussen en kankercellen. Als het afweersysteem niet goed functioneert, kan het lymfevocht zich ophopen en kunnen de indringers het lichaam niet verlaten.
1.7) Bloedsomloop: kleine en grote bloedsomloop
1.7.1) Kleine Bloedsomloop
De kleine bloedsomloop is een bloedsomlopen in het menselijk lichaam. De kleine bloedsomloop brengt zuurstofarm/koolzuurhoudendbloed van de rechterhartkamer naar de longslagaders, van daaruit wordt het in de long-haarvaten geperst. Hier wordt het in het bloed opgeloste koolstofdioxide (koolzuur) naar buiten gediffundeerd, en zuurstof, eveneens via diffusie, uit de lucht in het bloed opgenomen. Vervolgens wordt de zuurstof, gebonden aan hemoglobine, door het bloed, via de longaders, naar de linker hartboezoem getransporteerd. Deze kringloop is de kleine bloedsomloop.
Vanuit de linker hartboezem stroomt het zuurstofrijke bloed vervolgens door de mirtralisklep naar de linkerhartkamer. Dit is het begin van de grote bloedsomloop.
foto bloedsomloop
1.7.2) Grote Bloedsomloop
De grote bloedsomloop is het deel van het hart en vaatstelsel dat zuurstofrijk bloed vanuit het hart naar alle delen van het lichaam transporteert en het zuurstofarme bloed terug voert naar het hart.
Vanuit de linkerkamer gaat het bloed naar de aorta. Van de aorta komt het in de slagaders. Die voeren het bloed naar de organen en vertakken daar tot haarvaten. In de haarvaten worden zuurstof en voedingstoffen afgegeven en afvalstoffen opgenomen. Vanuit de haarvaten gaat het bloed verder door aders en vervolgens in de onderste holle ader . Die komt ten slotte uit in de rechterboezem van het hart.
Van de grote bloedsomloop komt het bloed in de kleinebloedsomloop.
foto bloedsomloop
1.8) Observaties bij het Circulatiestelsel
1.8.1) De Hartslag Observeren
Waarom moet je de hartslag observeren?
De observatie van de hartslag is een regelmatig terugkerende taak van jou als verpleegkundige. De hartslag geeft, samen met andere lichamelijke observatiegegevens, een indruk van de algemene lichamelijke toestand van een zorgvrager. Observeer de hartslag van de zorgvrager tweemaal per dag.
Er kunnen echter ook speciale redenen zijn voor regelmatige observatie, zoals:
hartafwijking;
aandoening aan de hersenen;
gebruik van bepaalde medicijnen
De bewegingen van de slagaders lopen gelijk aan het samentrekken en ontspannen van het hart. De bewegingen van de slagaders zijn te voelen aan bijvoorbeeld de pols en de hals. Dat zijn plekken waar de slagaders aan de oppervlakte van het lichaam lopen, over een harde onderlaag (bot). De polsslagader (arteria radialis) is bekendste slagader die te voelen is.
1.8.2) De Observatiepunten van de Hartslag
Wat zijn de observatiepunten?
Bij het controleren van de hartslag let je op de volgende observatiepunten:
frequentie;
ritme;
gelijkmatigheid;
spanning en volume.
de frequentie is het aantal slagen per minuut (hartfrequentie). Een normale hartfrequentie hangt af van verschillende factoren, zoals de lichamelijke conditie, de leeftijd en het geslacht. Toch zijn er gemiddelden aan te geven:
bij pasgeborenen: 120 tot 140 slagen per minuut;
bij kinderen: de frequentie hangt sterk af van de leeftijd; de frequentie is wel hoger dan bij volwassenen;
bij volwassenen: 60 tot 90 slagen per minuut.
Een verhoogde hartfrequentie (tachycardie) kan voorkomen bij: emoties, koorts, bloedingen, hartafwijkingen en bepaald medicijngebruik.
Een verlaagde hartfrequentie (bradycardie) kan voorkomen: bij conditieverbetering, tijdens de slaap, bij braken, bij hersenaandoeningen, bij hartafwijkingen, na bepaald medicijngebruik en in een later stadium van shock.
bij gezonde mensen is het ritme meestal regelmatig. De hartslagen volgen elkaar op met gelijke tussenpozen. Een onregelmatige hartslag kan wijzen op een stoornis in de werking van het hart. Een onregelmatige hartslag komt nogal eens voor bij kinderen en jonge mensen, dit is ongevaarlijk.
Er is sprake van gelijkmatigheid als alle hartslagen even krachtig voelbaar zijn.
spanning en volume hangen nauw samen. De spanning is afhankelijk van de elasticiteit van de slagaders. Als deze normaal functioneren, is de spanning ook normaal. Bij een verminderde elasticiteit van de slagaders wordt de spanning groter. Het volume is de hoeveelheid bloed die bij elke hartslag in de slagaders wordt gepompt.
Een drukpols is een hartslag die zeer hard aanvoelt. Dit komt voor bij bepaalde hersenaandoeningen. Een weke pols kan wijzen op een lage bloeddruk (tensie).
1.8.3) De Hartslag Meten bij de Zorgvrager
Hoe meet je de hartslag van een zorgvrager?
De hartslag wordt doorgaans gemeten aan de volgende slagaders:
de plaatsen waar de hartslag te meten is.
slaapslagader (arteria temporalis);
halsslagader (arteria carotis);
polsslagader (arteria radialis);
liesslagader (arteria femoralis).
hoe observeer je de hartslag bij de zorgvrager?
Observeer de hartslag vijftien seconden. Vermenigvuldig de uitslag met vier. Het resultaat is de hartfrequentie per minuut. Houd dus bij het opnemen van de hartslag de tijd in de gaten. De gebruikelijke observatie plaats is de pols, Als dit niet mogelijk is kies je een van de andere observatie plaats.
Leg de vingers aan de binnenzijde van de pols, aan de kant van de duim, op het einde van het spaakbeen
1.8.4) Observatie van de Bloeddruk
waarom de bloeddruk meten?
het kan nodig zijn om de bloeddruk bij iemand te meten die een te hoge bloeddruk heeft en hiervoor medicijnen gebruikt en/of een dieet volgt. De bloeddruk wordt ook gemeten bij opname in een instelling, om een beeld krijgen van de lichamelijke toestand van een zorgvrager.
De bloeddruk kan per persoon verschillen en hangt ook samen met de leeftijd. De bovendruk geeft het beste signaal af, of er een verhoogd risico is op hart- en vaatziekten. De streefwaarde voor de bloeddruk is een waarde lager dan 140/90 mm Hg voor volwassenen tot 80 jaar.
hypertensie = de bloeddruk is te hoog.
hypotensie = een te lage bloeddruk.
bij een te lage bloeddruk is het totale beeld van de zorgvrager van belang.
1.8.5) Waarmee Meet je de Bloeddruk?
Voor het meten van de bloeddruk zijn een bloeddrukmeter en een stethoscoop nodig.
vroeger werd de kwikbloeddrukmeter veel gebruikt, deze mogen niet meer verkocht worden. Tegenwoordig word de klokbloeddrukmeter veel gebruikt in combinatie met een stethoscoop. De digitale bloeddrukmeter wordt ook steeds meer gebruikt.
Ausculatoire meting = Meting van de bloeddruk door te luisteren met behulp van een stethoscoop.
Een stethoscoop wordt gebruikt om geluiden in het lichaam te versterken. Luister naar de wervelingen van het bloed dat door de armslagader stroomt.
De klokbloeddrukmeter.
digitale bloeddrukmeter. stethoscoop
1.8.6) Hoe werkt een Bloeddrukmeter?
De manchet die om je bovenarm zit wordt opgepompt en knelt als het ware de slagaderen in je bovenarm lopen af. Op het moment dat de afknelling compleet is, loopt de manchet weer langzaam leeg. Op het moment dat je bloed stroomt tijdens de knelling en het leeglopen van de manchet, begint de bloeddrukmeter de meting van de bovendruk (systolische druk).
Als de manchet bijna is leeggelopen, de hartspier in rust is en het bloed nog steeds doorstroomt, dan meet je op dat moment de onderdruk (diastoltische druk).
voelen van de systolische druk.
Voel de pols om zeker te zijn van de juiste meting van de systolische bloeddruk. Het is de eerste voelbare polsslag na het langzaam leeglopen van de opgepompte manchet van de bloeddrukmeter. Voel de pols tijdens het oppompen van de bloeddrukmanchet. Als de pols niet meer te voelen is, pomp de manchet dan nog iets op. Voel vervolgens de pols tijdens het langzaam leeglopen van de manchet. De eerste polsslag geeft dan aan wat de systolische druk is.
hoe gebruik je de bloeddrukmeter?
Een bloeddrukmeter gebruik je uiteraard zittend. Op het moment dat je rustig zit, kan de manchet om de bovenarm worden bevestigd. Het is hierbij van belang dat de bovenarm ontbloot wordt, zodat de bloeddrukmeter nauwkeurig meten kan. Kleding geeft namelijk altijd een foutmarge.
1.8.7) Filmpje Bloeddruk Meten
Je weet nu al het een en ander over de bloeddruk meten. Hier is een filmpje om het nog duidelijker te maken.
1.8.8) Filmpje Bloeddruk Meten met de Stethoscoop
hier is nog een filmpje over hoe je een stethoscoop moet gebruiken bij je zorgvrager.
2.0) Ademhaling (Respiratie)
2.1) Anatomie Ademhalingsstelsel
2.1.1) wat is ademhaling?
De ademhaling is het afwisselend inademen en uitademen. Bij de inademing door de neus of mond komt de lucht via de keelholte, het strottenhoofd, de luchtpijp en de luchtpijptakken, in de longblaasjes terecht. Daar neemt het bloed zuurstof uit de lucht op.
Bij de uitademing wordt er kooldioxide (koolzuur, een afvalproduct van de celstofwisseling) aan de omgeving afgestaan. Het bloed in de longblaasjes heeft het kooldioxide aan de lucht afgegeven.
foto ademhalingsstelsel
2.1.2) bouw neusholte
Achter je neus bevindt zich de eigenlijk neusholte, die veel groter is dan de neus zelf doet vermoeden. De neusholte wordt grotendeels door de
Scheenbeenderen: aan de bovenkant door het zeefbeen en het wiggenbeen, aan de zijkanten door de uitlopers van het zeefbeen van de bovenkaak en aan de onderkant door de bovenkaak.
De neusholte wordt in tweeën verdeeld door het neustussenschot (septum nasi). Hierdoor ontstaan de linker en de rechter neusholte. Het neustussenschot bestaat uit botweefsel, gevormd door de uitlopers van het zeefbeen en het ploegschaarbeen. Het neustussenschot heeft drie uitstekende botranden dat zijn de neusschelpen (conchae). Hierdoor ontstaan neusgangen. De onderste is het breedst.
De neusholte is bekleed met slijmvlies. Dat bestaat uit eenlagig trilhaarepitheel, met veel slijmklieren en slijmcellen.
Boven in de neusholte zit het reuk epitheel. Het bestaat uit epitheelcellen met veel zintuigen.
2.1.3) bouw mondholte
foto van de mondholte
2.1.4) bouw keelholte
De keelholte (farynx) ligt in het verlengde deel van de neusholte en de mondholte, Dit orgaan maakt deel uit van het spijsverteringskanaal. In de keelholte kruisen de weg van de lucht en de weg van het voedsel elkaar.
2.1.5) bouw strottenhoofd
Het strottenhoofd (larynx) ligt in de hals, ventraal van de slokdarm. Het strottenhoofd is een stevige koker en bestaat uit spierweefsel en een aantal kraakbeenstukken. Deze zijn onderling met elkaar verbonden door stevige bindweefselstroken. Aan de bovenkant is het strottenhoofd met een bindweefselplaat verbonden met het tongbeen (os hyoideum). Het tongbeen is een klein hoefijzervormig bot aan de basis van de tong. De kraakbeenstukken van het strottenhoofd zijn:
Schildkraakbeen
Strotklepje
Ringkraakbeen
Twee bekerkraan beentjes
Het grootste kraakbeenstuk van het strottenhoofd is het schildkraakbeen (cartilago thyroidea). Het heeft de vorm van een opengeklapt boek met de rug van het boek aan de voorkant. De zijwanden staan in een hoek van ongeveer 90 graden op elkaar. Bij volwassen mannen zie je dat goed het is de adamsappel. Aan de achter kant van het schildkraakbeen is het open, de 2 zijwanden lopen naar boven toe uit in 2 lange punten. Dat zijn de bovenste hoorns. Naar beneden toe heeft het schildkraakbeen 2 uitstekende dat zijn de onderste hoorns.
Het strotklepje (epiglottis) is een veerkrachtig kraakbeenplaatje dat de vorm heeft van een rechtopstaande schoenlepel met een kort handvat. Het korte uiteinde zit via een bindweefselstrook aan de binnenkant van het schildkraakbeen vast.
Het ringkraakbeen (cartilago cricoidea) ligt onder het schildkraakbeen. De brede achterkant steekt omhoog tussen de onderste hoorns van het schildkraakbeen. Aan de voorkant is het ringkraakbeen smaller.
Op de achterrand van het ringkraakbeen zit links en rechts een stelkraakbeentje (cartilago arytenoidea). Stelkraabeentje zijn met twee stembanden verbonden met het schildkraakbeen
foto strottenhoofd
2.1.6) bouw luchtpijp en hoofdbronchien
de luchtpijp (trachea) sluit aan op het ringkraakbeen van het strottenhoofd. Hij loopt ventraal van de slokdarm vanuit het halsgebied recht naar beneden, achter de aorta en de grote bloedvaten. In de borstholte splitst de luchtpijp zich in twee luchtpijptakken (hoofdbronchiën), die elk naar een long gaan. Beide hoofdbronchiën splitsen zich verder in de grote bronchiën. Deze gaan naar de longkwabben (rechts drie en links twee). De bronchiën splitsen zich in steeds kleinere takken (bronchioli). Ze verdelen de ingeademde, zuurstofrijke lucht in de longen (en verzamelen de uit te ademen, zuurstofarme lucht uit de longen). Aan het begin zien ze er net zo uit als de luchtpijp, maar geleidelijk worden de takken kleiner en de wanden dunner. In tegenstelling tot de luchtpijp bestaan ze uit gesloten kraakbeenringen.
2.1.7) bouw bronchiën en bronchiolen
De twee hoofdbronchien vertakken zich binnen het longweefsel in de nauwere bronchien, die elk naar de long kwab gaan. De rechterlong bestaat uit drie longkwabben. De bronchien hebben dezelfde bouw als de luchtpijp en de hoofdbronchien, behalve dat de kraakbeenstukken wat kleinre zijn en onregelmatiger vorm. De bronchien vertakken zich steeds verder. Je kunt dit vergelijken met een vertaking van een boom. De vertakkingen worden steeds dunner. Ook de kraakbeenstukken in de wand worden steeds kleiner.
Als die vertakkingen nog maar een doorsneden hebben van 1 millimeter heeft het geen kraakbeen meer in de wand. Deze dunnen buisjes heten bronchiolen. De wand van de bronchiolen bestaat grotendeels uit gladde spieren. De bronchiolen zijn heel elastisch. Bij de inademing ontspannen de spiertjes en worden de spiertjes verwijd. bijn uitademing trekken ze samen.
2.1.8) bouw longweefsel
De bronchiolen vertakken zich nog verder. Uiteindelijk eindigt elke bornchiole in een longtrechtertje. Het longtrechtertje heeft tientallen trosvormige uitstulpingen dat zijn de longblaasjes (alveoli pulmonales). In totaal bevat het longweefsel ongeveer 900 miljoen longblaasjes. Elk longblaasje is omgeven door een dicht haarvatennetwerk. De wand van het longblaasje is heel dun en bestaat uit eenlagig plaveiselepitheel. De longtrechtertjes met de longblaasjes vormen het eigenlijk longweefsel. Het longweefsel heeft een elastische, sponsachtige structuur.
De bovenkant van de long noem je de longtop (apex pulmonis). Deze reikt tot achter het sleutelbeen, boven de eerste rib. De onderkant van de long, de longbasis, rust op het middenrif. De longbasis heeft een ronde koepelvorm.
Het oppervlak van de gezamenlijke longblaasjes wordt het ademhalingsoppervlakgenoemd. Dit is in rust ongeveer 70m. bij inspanning kan het tot boven de 100m uitkomen
2.1.9) bouw longvlies
De linkerlong en de rechterlong hebben elk hun eigen weivlies. Dit weivlies wordt het longvlies (pleura) genoemd. Zoals elk weivlies is ook het longvlies een dubbel vlies met sereus vocht ertussenin. Het binnenblad van het longvlies heet het longblad (pleura partietalis). Het buitenste blad noem je het borstvlies (pleura partietalis). Het long blad is vergroeid met de buitenkant van het longweefsel. Het borstvlies is vergroeid met de borstwand, het middenrif en de aangrenzende structuren in het mediastinum, zoals het hartzakje vlak boven de longpoort (longhilus) zit de omslagrand: daar gaat het longblad over in het borstvlies de longpoort is de plaats waar de hoofdbronchus, de bloedvaten, de lymfevaten en de zenuwen de long in- en uitgaan.
De naar elkaar toegekeerde wanden van de twee weivliezen zijn bijzonder glad. Ze liggen tegen elkaar aan, gescheiden door een dun laagje sereus vocht. De ruimte tussen beiden bladen heet de pleuraholte.
2.2) Anatomie en Fsyiologie van de cel
foto keelholte
2.3) Fysiologie Ademhalingsstelsel
Filmpje Ademhalingsstelsel van Mond tot Longblaasje
2.3.1) Neus(holte)
De neusholte is een met lucht gevulde ruimte achter en net boven de neus, in het midden van het gezicht.
De neusholte is het eerste deel van het luchtwegstelsel waar de ingeademde lucht doorheen gaat. Hier wordt de ingeademde lucht geconditioneerd. Door de grote oppervlakte van de neusschelpen wordt de lucht verwarmd of gekoeld tot ongeveer 1 graad verschil met de lichaamstemperatuur, de lucht wordt vochtiger gemaakt, en stofdeeltjes worden eruit gefilterd waarna ze door trilhaartjes samen met het slijm worden afgevoerd naar de nasofarynx, het bovenste gedeelte van de farynx dat recht achter de neusholte is gelegen.
Ruiken is mogelijk dankzij kleine zenuwen die van de bovenkant van de neusholte, door gaatjes in het zeefbeen naar de bulbus olfactorius lopen. De zenuwvezels vormen samen de nervus olfactorius.
De neusholte speelt een belangrijke rol bij de spraak. Bij de nasale medeklinkers gaat er relatief veel lucht door de neusholte. Een afwijkende, nasale klank van de stem, treedt op als er te veel of te weinig lucht door de neusholte stroomt.
2.3.2) Mond-en Keel(holte)
De mond of oss kan naast de gebruikelijke route via de neus, als alternatieve doorgang dienen voor het ademhalingssysteem. De mondademhaling is echter niet speciaal voorzien voor deze functie. Door de mond ademhalen is dan ook – vooral indien het vaak gebeurt – minder goed voor de longen, doordat de ingeademde lucht niet via de neus wordt gereinigd en verwarmd.
De mond is bij mensen een multifunctioneel orgaan. Ten eerste vormt hij een zeer belangrijk onderdeel van het spraakkanaal. Alle medeklinkers en halfklinkers worden mede gevormd doordat de tong contact maakt met andere delen van de mondholte (tanden, tandkassen, harde of zachte verhemelte), of (bij labialen) door een specifieke articulatie van de lippen. Bij de vorming van klinkers bevindt de tong zich in een bepaalde positie zonder contact te maken met andere delen van de mondholte.
De keelholte of pharynx is een lichaamsholte in het onderste gedeelte van het hoofd of de kop en boven in de hals van mensen en veel dieren. Deze holte maakt tegelijkertijd deel uit van het maag-darmstelsel en van het luchtwegstelsel. Het bovenste gedeelte van de hals, waar zich aan de binnenkant de keelholte bevindt, wordt vooral bij mensen vaak ook gewoon de keel genoemd.
Het is bij zoogdieren belangrijk dat de routes van de spijsvertering en de ademhaling elkaar niet kruisen (verslikken); lucht in de maag is voor veel diersoorten wel te overleven, maar voedsel in de luchtpijp is op korte termijn gevaarlijk vanwege mogelijke verstikking en kan op langere termijn een longontsteking veroorzaken. Bij veel diersoorten zitten dan ook flapjes of klepjes die de twee stromen uit elkaar moeten houden. Bij de mens zijn dat het strotklepje en het strottenhoofd. Daarnaast zorgt bij mensen ook de huig dat het voedsel bij het doorslikken meteen de goede kant opgaat.
2.3.3) Strottenhoofd
Het strottenhoofd,kortweg strot of larynxis het orgaan in de hals van mensen en andere zoogdieren dat betrokken is bij de ademhaling, bescherming van de luchtpijp en het maken van geluid. Het strottenhoofd bevindt zich in de hypofarynx, onderaan het punt in de keel waar luchtweg en voedselweg gescheiden worden (orofarynx). In het strottenhoofd bevinden zich de ware stemplooien of ware stembanden.
2.3.4) Luchtpijp en Hoofdbronchien
De luchtpijpof trachea is een buisvormige verbinding tussen de stembanden in de larynx (het strottenhoofd) en de carina (de vertakking van de trachea in de rechter en linker hoofdbronchus). Door de luchtpijp stroomt lucht naar de bronchi en naar de longblaasjes in de longen, waar gasuitwisseling met de bloedcirculatie plaatsvindt.
De trachea is bekleed met kleine haartjes (cilia) ter bescherming. Deze haartjes zijn zeer gevoelig. Als een voorwerp in de luchtpijp terechtkomt, wordt direct een signaal naar de hersenen gestuurd, waarna de luchtpijp wordt gereinigd door hoesten.
De Bronchiën of Bronchus zijn de vertakkingen van de luchtpijp. Het zijn een soort buisjes van elastisch spierweefsel die door de hele long lopen. De stevige wand zorgt ervoor dat de luchtwegen open blijven en niet gemakkelijk dichtklappen.
Omdat het spierweefsel ook buigzaam is, verandert de doorsnee van de bronchiën(bronchi) als de longen zich vullen met lucht en zich weer legen tijdens de ademhaling. Van binnen zijn de bronchiën(bronchi) bekleed met slijmvlies.
De bronchiën(bronchi) en hun vertakkingen zorgen ervoor dat de lucht die wordt ingeademd, door de hele longen wordt verspreid. De uitademingslucht wordt door bronchiën(bronchi) en de luchtpijp naar buiten geleid.
De uitwisseling van zuurstof en koolzuurgas tussen de ingeademde lucht en het bloed dat door de longen stroomt, vindt plaats in de longblaasjes.
*Bronchus/Bronchiën = meervoud
*Bronchi = enkelvoud
2.3.5) Bronchien en Bronchiolen
De opsplitsingen van de linker- en rechterbronchus zijn de bronchiolen. Deze vertakken in steeds dunnere bronchiolen, waaruit ten slotte longblaasjes (alveoli) ontstaan. De kraakbeenringen van de luchtpijp worden geleidelijk vervangen door onregelmatig gevormde stukken kraakbeen. In de kleinere bronchiolen zijn deze helemaal verdwenen.
Een bronchiolus/en is de kleinste vertakking van de luchtpijptakken/bronchi. De trachea splitst in de bronchi die verder vertakken tot bronchioli.
Hoe werken de longen?
Filmpje over de longen
2.3.6) Longweefsel en Longvliezen
De pleura is het sereuze (vochtafscheidende) membraan dat dubbel geplooid rond elk van de longen ligt en zo een afscheiding vormt tussen longen en borstholte.
Het deel van het dubbelgevouwen vlies dat grenst aan de longen heet het longvlies of pleura pulmonalis, ook pleura visceralis genoemd. Het gedeelte aan de buitenkant, dat dus grenst aan de borstholte, heet borstvlies of pleura parietalis.
Tussen deze twee membranen zit een tussenruimte, de pleurale ruimte, die gevuld is met een dunne film pleuravocht, die het mogelijk maakt dat de membranen langs elkaar heen bewegen tijdens het ademen.
Pleura visceralis (longvlies)
De pleura visceralis bekleedt het oppervlak van de long tot aan het longhilum. Het longhilum is de plaats waar aders, slagaders en de bronchus de long in- en uitgaan. Hier gaat de pleura visceralis over in de pleura parietalis.
Pleura parietalis (borstvlies)
De pleura parietalis is met losmazig bindweefsel vastgemaakt aan de binnenkant van de thoraxwand (borstwand).
Pleurale ruimte
De pleurale ruimte is normaal leeg (een virtuele ruimte) op het dunne filmpje pleuravocht na. Normaal heerst er ook een onderdruk ten opzichte van de atmosferische druk. Hierdoor blijft de long deze ruimte maximaal vullen. De long op zich heeft immers de neiging om samen te trekken door haar elasticiteit. Het vocht in de pleurale ruimte wordt uitgescheiden door de pleura parietalis en opgenomen door de pleura visceralis.
2.3.7) Longblaasjes
Een pulmonaire alveolus of longblaasje is een alveolus in de longen. Longblaasjes zijn de uiteinden van de luchtpijptakjes waar de gaswisseling tijdens de ademhaling plaatsvindt. CO2 wordt er afgegeven aan de lucht en O2 wordt er opgenomen door het bloed.
*Meervoud = Alveoli
*Dit komt later nog terug aan bod bij de gaswisseling.
Samenvattend Filmpje
Anatomie en Fysiologie Samenvatting over het Ademhalingsstelsel
2.4) Ademhalingsbewegingen en Regulatie van de Ademhaling
2.4.1) Ademhalingsbewegingen
Om voldoende uitwisseling van zuurstof en koolstofdioixide in de longen mogelijk te maken, is ventilatie van de longen nodig. Tijdens de ventilatie stroomt lucht in en uit de luchtwegen. Het doel van de ventilatie is het verversen van de lucht in de longblaasjes. De lucht in de longblaasjes wordt de alveolaire lucht genoemd. De ventilatie komt tot stand door de ademhaling. De ademhaling bestaat uit een inademing (inspiratie) en een uitademing (expiratie). De inademing en de uitademing komen tot stand door de ademhalingsebewegingen.
2.4.2) Buikademhaling
Afplatten van het middenrif
Het middenrif (diafragma) is een gespierde en pezige plaat die borstholte van de buikholte scheidt. Het vormt de bodem van de borstholte. De longen zitten aan het midderif vast doordat het borstvlies ermee is vergroeid. In rust heeft het middenrif de vorm van een koepel. Wanner je de spieren van het middenrif aanspant, wordt de koepelvorm naar beneden afgeplat. Hierdoor worden de longen mee naar beneden getrokken. Het elastische longweefsel rekt uit en de longblaasjes gaan openstaan. Het volume van de borstholte wordt groter. Dit heeft tot gevolg dat de luchtdruk in de longen lager wordt ten opzichte van de luchtdruk van de buitenlucht. Het drukverschil veroorzaakt een luchtstroom van buiten naar binnen. Je ademt in. Door de volume van de buikholte juist kleiner. Vaak gaat dat gepaard met het naar voren komen van de buikwand. Daarom noem je deze manier van inademen ook wel buikademhaling
2.4.3) Borstademhaling
De longen zitten met het borstvlies aan de ribben vast. In rust zijn de ribben schuin naar beneden gericht. Ze kunnen door uitwendige tussenribspieren (musculi intercostales externi) om hoog getrokken worden. Hierdoor komt de borstwand omhoog en wordt de borstholte groter. Net als bij de buikademhaling heeft dit longvergroting tot gevolg en stroomt er door de onderdruk lucht naar binnen. Omdat de borstwand zo duidelijk naar voren en naar boven beweegt, noem je dit borstademhaling. Bij rustige ademhaling is er vrijwel alleen sprake van buikademhaling. Bij toenemende inspanning wordt deze steeds meer gecombineerd met borstademhaling. De spieren die je bij de inademing gebruikt, heten ademhalingsspieren. Wanner je extra diep moet inademen, kan het optillen van de ribben vesterkt worden door gebruik te maken van hulpademhalingsspieren. Deze bevinden zich in de hals en de schoudergordel. Ze trekken de ribbenlast verder omhoog, zodat de longen nog verder uitgerekt worden.
2.4.4) Uitademen
De uitademing komt tot stand door verkleining van de borstholte. Dat gebeurt door de ademhalingsspieren te ontspannen. Het middenrif neemt zijn koepelvorm weer aan en de ribben zakken door de zwaartekracht naar beneden. Het volume van de borstholte wordt kleiner en de elastische longen veren terug. De lucht stroomt nu vanuit de longen via de luchtwegen naar buiten. Het rustig uitademen kost geen energie, want je ontspant de middenrifspieren en de tussenribspieren. Soms wil je extra veel lucht uitademen, bijvoorbeeld bij fluiten, blazen of zingen. Dar noem je een geforceerde uitademing. Hierbij worden wel spieren aangespannen: inwendige tussenribspieren (muschuli intercostales interni) en bepaalde buikwandspieren. De inwendige tussenribspieren trekken de ribben verder naar beneden en de buikwandspieren duwen de buikwand naar binnen, waardoor de middenrif verder omhoog geduwd word. Zintuigcellen die gevoelig zijn voor chemische veranderingen in het bloed. Omdat ze voornamelijk hun informatie doorgeven aan de het ademcentrum. De chemoreceptoren zijn gevoelig voor het koolstofdioxidegehalte van het bloed. Wanneer dat stijgt, wordt het ademcentrum gestimuleerd om de ademhaling te versnellen. Wanneer je weinig koolstofdioxide in je bloed hebt, remt het ademcentrum de ademhaling. Dat merk je als je een paar keer heel diep ademhaalt. Daarna laat de eerstvolgende inademing even opzich wachten. Chemoreceptoren zijn ook gevoelig voor de zuurgraad van het bloed. Een lage zuurgraad us een sterke prikkel voor het ademcentrum: je gaat sneller ademen. Vaak is een lage zuurgraad namelijk het gevolg van teveel koolstofdioxide in het bloed. Door sneller te gaan ademen (hijgen) raak je het teveel an koolstofdioixide kwijt. Chemoreceptoren registreren ook dalingen van het zuurstofgehalte van het bloed. Maar voor het ademcentrum is het zuurstofgehalte niet zo'n sterke prikkel.
2.4.5) Inademen
Je ademt in door delen van de borstwand actief te laten samenwerken. De spierbewegingen hebben tot doel het volume van de borstkas te vergroten. Dit gebeurt op twee manieren: door het afplatten van het middenrif en door het optillen van de ribben.
2.4.6) Samenvatting
2.4.7) Regulatie van de ademhaling
De ademhalingsspieren zijn opgebouwd uit dwarsgestreept spierweefsel. Dwarsgestreept spierweefsel wordt voornamelijk aangestuurd door het willekeurige zenuwstelsel. De ademhaling is echter een proces dat grotendeels reflexmatig verloopt, dus buiten je wil om. Dat wordt het ademautomatisme genoemd. Hierdoor kun je bijvoorbeeld; bewust sneller of langzamer ademen, of je adem proberen in te houden.
2.4.8) Het ademcentrum
In het hersenstam, een bepaald deel van de hersennen, zit een groep samenwerkende zenuwcellen die het ademcentrum reguleren. Ook reguleert het ademcentrum de diepte en de frequentie van de ademhaling door remmingen of activering van de ademhalingsspieren. Dat gebeurt via zintuigcellen un de and van de halsslagaders en van de oarta. Dit worden chemoreceptoren genoemd.
2.4.9) Onderbreking van het ademautomatisme
De regelmatige afwisseling van inademing en uitademing kan bewust en onbewust onderbroken worden. Als je het ademautomatisme bewust onderbreekt, gaat het meestal om een uitademing. Het gebeurt bijvoorbeeld bij spreken zingen en blazen. Een onbewuste onderbreking gebeurt bij schrikreacties of in benauwde situaties. Je ademt stokt als je schrikt, als de douche plotseling koud wordt of als je ineens in een omgeving met scherpe dampen terechtkomt. Dat laatste komt doordat de stemspleet reflexmatige gesloten wordt wanneer je een prikkelende dampen dreigt in te ademen. Vaak voorkomende onderbrekingen van het ademautomatisme gebeuren tijdens;
zuchten
geeuwen
slikken
niezen
hoesten
hikken
braken
persen
2.4.10) Zuchten
Bij de normale, rustige ademhaling treedt er op tamelijk regelmatige tijden een diepe inademing op. Bij de ondiepe, rustige ventilatie blijft een deel van de longblaasjes namelijk dicht. Door de diepe inademing raken deze weer volledig ontplooid. Deze zuchtreflex komt tot stand via bepaalde zintuigcellen in het longweefsel of door een plaatselijk zuurstoftekort.
2.4.11) Gapen
Vaak treden er in de ochtend en en in de avond bij vermoeidheid heftige adembeweging. Dat wordt gapen genoemd. Een actie waarbij je een groot aantal spieren in het kaakgebied en halsgebied aanspant. Het resultaat van gapen is een heel diepe inademing. Het is voornamelijk nog niet bekend wat precies de prikkel is voor het gapen. Dezelfde prikkel komt ook voor bij een hongergevoel, verveling of bij het zien vangapen bij andere mensen. Men denkt op dit moment dat gapen te makem heeft met et afkoelen van de hersenen. Ook zijn er wetenschappers die denken dat het gapen een soicale en zelfs een erotisch getinte functie heeft.
2.4.12) Slikken
Tijdens het slikken wordt de ademhaling onderbroken door een krachtige remming van het ademcentrum. De ademcentrumluchtstroom staat stil, en het strotklepje kan de luchtweg afsluiten op het moment dat voedsel of drank de ingang van de luchtpijp passert. Zo wordt 'verslikken' voorkomen.
2.4.13) Niezen
Wanner het slijmvlies van de neusholte door bijvoorbeeld ingeademde stofdeeltjes geprikkeld wordt, treed de niesreflex op. Hierbij worden na een diepe inademing de uitademingsspieren met kracht aangespannen, waardoor de lucht explosief wordt uitgeademd. De krachtige luchtuitstroom verloopt via de neusholte en neemt daarbij het slijm en de vuiltjes mee.
2.4.14) Hoesten
De hoestreflex treedt op als de wand van de keelhotle, de luchtpijp of de broenchien geprikkeld worden. Na een diepe inademing sluit de stemspleet, en door daarna de uitademingsspieren met kracht aan te spannen, ontstaaat er een grote druk in de borstholte. Door de stemspleet plotseling te openen, 'schiet' de lucht door de mondholte naar buiten. De krachtige luchtstroom neemt het slijm en de vuiltjes mee naar buiten.
2.4.15) Hikken
Hikken is een regelmatige onderbeking van het ademritme door een plotselinge en heftige samentrekking van het middenrif. Hierdoor ontstaat een krachtige luchtinstroom, waarbij de stemspleet plotseling gesloten wordt. De inademing wordt daardoor gestopt, wat het kenmerkende 'hik' -geluid oplevert. Haastig eten of drinken kan tot hikken leiden. De oorzaak en functie van hikken zijn op dit moment nog niet bekend.
2.4.16) Braken
Ook bij braakreflex wordt het ademritme onderbroken. De maaginhoud keert terug naar de keelholte en mag niet in de luchtpijp terechtkomen. De braakreflex begint dan ook met een diepe inademing. Daarna wordt de stemspleet gesloten, evenals de toegang tot de neusholte. De maaginhoud gaat op deze manier naar de keelholte en mondholte en dan meestal naar buiten
2.4.17) Persen
Voordat je gaat persen adem je eerst diep in. Dan wordt de stemspleet gesloten. Vervolgens wordt het volume van de buikholte verkleind door de buikspieren te spannen en/of het middenrif te laten dalen. Er komt meer durk te staan op de buikorganen. Persen werkt bevorderlijk op de urinelozing en de ontlasting, en bij barende vrouwen op de uitdrijving van de baby.
2.5.1) gaswisseling
Diffusie = Het uitwisselen van zuurstof en koolstofdioxide.
Het hart pompt zuurstofarm en koolstofdioxiderijk bloed via de longslagaders naar de longen. In de longen vindt gaswisseling plaats. De gaswisseling is gebaseerd op diffusie: stoffentransport als gevolg van concentratieverschillen. In de longen diffundeert zuurstof vanuit de alveolaire lucht naar het bloed. Tegenlijkertijd gaat koolstofdioxide de andere kant op: het diffundeert vanuit het bloed naar de alveolaire lucht. Het bloed dat via de longaders terug naar het hart stroomt, is zuurstofrijk en koolstofdioxidearm. Het stroomt via de grote bloedsomloop naar de organen. Daar vindt ook gaswisseling plaats, maar dan omgekeerd als in de longen. Zuurstof gaat vanuit het bloed naar de weefselcellen en koolstofdioxide diffundeert vanuit de weefsels naar het bloed. De aders brengen het zuurstofarme en koolstofdioxiderijke bloed via het hart weer naar de longen. De cirkel is rond.
2.5.2) diffusiesnelheid
De diffusiesnelheid bepaalt hoeveel zuurstof en koolstofdioxide uitgewisseld kunnen worden. Er zijn een aantal factoren die de diffusiesnelheid bepalen:
Diffusie-oppervlak. Hoe groter het oppervlak, hoe meer gassen er kunnen diffunderen.
Diffusie-afstand. Hoe kleiner de afstand tussen de ruimte waartussen diffusie plaatsvindt, hoe sneller het verloopt.
Concentratieverschil. Een groter concentratieverschil veroorzaakt een snellere diffusie.
Behoud van concentratieverschil. Door ervoor te zorgen dat de gassen meteen afgevoerd worden, wordt het concentratieverschil gehandhaafd.
De bouw en de werking van de luchtwegen, longen en de bloedsomloop zijn optimaal aangepast om de gaswisseling zo effectief mogelijk te laten verlopen.
2.5.3) In de longblaasjes
De miljoenen longblaasjes hebben een groot diffusie-oppervlak. De gassen hoeven maar een zeer korte diffusieafstand te overbruggen. Ze passeren maar twee celmembranen: die van de epitheelcel van het longblaasje en die van de epitheelcel van het haarvat. De rode bloedcellen in de haarvaten rond de longblaasjes kunnen heel snel zuurstof aan zich binden. Het bloed met de opgenomen zuurstof stroomt direct verder in de richting van het hart en dan komt het volgende zuurstofarme bloed in de longblaasjes terecht. Tegenlijkertijd adem je in en uit: verse lucht met zuurstof komt bij de longblaasjes en gebruikte lucht met koolstofdioxide wordt uitgeademd. De bloedstroming en de ademhaling zorgen ervoor dat het concentratieverschil zo groot mogelijk blijft.
Gaswisseling in de longblaasjes (alveoli).
2.5.4) In de weefsels
In de weefsels produceren de cellen koolstofdioxide en ze verbruiken zuurstof. Er stroomt bloed naartoe dat juist koolstofdioxidearm is en zuurstofrijk. Het gevolg is dat de koolstofdioxide naar het bloed diffundeert en de zuurstof naar de weefsels. Hier zorgt de bloedsomloop weer voor de handhaving van het concentratieverschil.
2.5.5) filmpje gaswisseling
hier is nog een filmpje over de gaswisseling in de longblaasjes (alveoli).
2.6) longfunctie
2.6.1) hoe onderzoek je de longfunctie?
De werking en de conditie van de luchtwegen worden uitgedrukt in longfunctiewaarden.
de belangerijkste longfunctiewaarden zijn:
ademvolume (VT): de hoeveelheid lucht die je tijdens een rustige ademhaling inademt of uitademt. het ademvolume is gemiddeld 0,5 liter.
inspiratoir reserve volume (IRV): de hoeveelheid lucht die je na een gewone inademing, bewust, nog extra in kan ademen. Het IRV van mannen is gemiddeld 3 liter en bij vrouwen 2 liter.
expiratoir reserve volume (ERV): de hoeveelheid lucht die je na een gewone uitademing nog extra kan uitademen. Het ERV is gemiddeld 1 liter.
vitale capaciteit (VC): de maximale verplaatsbare lucht tijdens een inademing of uitademing. Dit kan je uitrekenen door het ademvolume, het inspiratoir volume en het expiratoir volume bij elkaar op te tellen. Gemiddeld is dit 4,5 liter bij mannen en 3,5 liter bij vrouwen.
residuvolume (RV): de hoeveelheid lucht die na maximale uitademing in de longen achterblijft. Bij mannen is dit gemiddeld 1,5 liter en bij vrouwen 3,5 liter.
totale longcapaciteit (TLC): de hoeveelheid lucht die de longen bevatten na maximale inademing. Dit is 6 liter.
Als de vitale capaciteit kleiner is dan normaal, kan dat duiden op een verminderde beweeglijkheid van de borstkast. De waarde geeft ook een indruk van de elasticiteit van het longweefsel. \
Met een spirometer kan je ook de éénsecondewaarde meten. Dit is de hoeveelheid lucht die je in één seconde uit kunt blazen. Dit is gemiddeld 83% van de vitale capaciteit.
2.6.2) De longfunctiewaarden
De longfunctie geeft informatie over de werking van de longen en de conditie van de luchtwegen. met een spirometer kan longfunctieonderzoek worden verricht. Hierbij ademt de zorgvrager in en uit door een buis die is aangesloten op een computer. De computer meet de hoeveelheden in- en uitgeademde lucht en maakt er een diagram van.
2.7) Observaties bij de ademhaling
2.7.1) waarom moet je de ademhaling observeren?
Observatie van de ademhaling kan problemen opleveren, in het bijzonder bij mensen die bij bewustzijn zijn. Als iemand weet dat zijn ademhaling gecontroleerd wordt, is er grote kans dat hij gaat nadenken bij het ademen. Normaal ademen wordt dan moeilijk. Het is dus belangrijk de ademhaling te observeren als de zorgvrager het niet in de gaten heeft. Controleer de ademhaling een halve of een hele minuut. Je rapporteert de ademhaling in het zorgdossier.
2.7.2) Hoe observeer je de ademhaling?
Als verpleegkundige moet je de ademhaling van de zorgvrager observeren. Het is noodzakelijk de ademhaling te observeren als er sprake is van een stoornis (of een te verwachten stoornis) in de ademhaling, bijvoorbeeld bij mensen met een longziekte. Ook bij hersenletsel kan het noodzakelijk zijn de ademhaling te observeren.
2.7.3) De observatiepunten
Observatiepunten bij de ademhaling zijn:
frequentie;
diepte en gelijkmatigheid;
ritme;
geluid.
frequentie:
De frequentie is het aantal ademhalingen per minuut. De normale ademfrequentie is:
bij volwassenen 14 tot 18 maal per minuut;
bij kinderen 20 tot 25 maal per minuut;
bij baby’s 30 tot 40 maal per minuut.
Onder normale omstandigheden is de verhouding tussen de hartfrequentie en de ademfrequentie 4:1.
De diepte en gelijkmatigheid:
De diepte van de ademhaling zegt iets over de hoeveelheid lucht die per keer wordt ingeademd. De diepte en de frequentie van de ademhaling beïnvloeden elkaar. Bij een diepe ademhaling is de frequentie lager en bij een oppervlakkige ademhaling hoger. Bij een gelijkmatige ademhaling is de diepte per ademhaling steeds gelijk. Bij een ongelijkmatige ademhaling is de diepte wisselend.
het ritme:
Het ritme heeft betrekking op de pauzes tussen de ademhalingen. Na elke inademing en uitademing is er een pauze. Als de pauzes even lang zijn, is de ademhaling regelmatig.
geluid:
Onder normale omstandigheden is de ademhaling vrijwel niet te horen.
2.7.4) Afwijkende ademhalingstypen
Er kunnen 2 afwijkende ademhalingstypen voorkomen:
kussmaul-ademhaling = Regelmatige, diepe ademhaling, komt voor bij bewusteloosheid ten gevolge van een verhoogd bloedsuikergehalte.
Cheyne-Stokes-ademhaling = Onregelmatige en ongelijkmatige ademhaling, komt nogal eens voor bij mensen die op sterven liggen.
Kussmaul-ademhaling (boven) en Cheyne-Stokes-ademhaling (onder)
2.7.5) filmpje cheyne-stokes ademhaling
hier is een filmpje van de cheyne-stokes ademhalingtypen:
Thermoregulatie is het vermogen van een organisme om de lichaamstemperatuur te handhaven. Sommige organismen doen dit direct door zelf warmte te produceren of af te geven (warmbloedig). Andere organismen doen dit indirect door op te warmen in de zon, en af te koelen in de schaduw (koudbloedig). Ieder organisme heeft een ideale temperatuur, en een onder- en bovengrens. Als het organisme deze grenzen overschrijdt kunnen de vitale lichaamsfuncties afnemen als het te heet (hyperthermie of oververhitting) of juist te koud wordt (hypothermie of onderkoeling).
3.1) Anatomie en Fysiologie van het Temperatuurregulatie Centrum
3.1.1) Anatomie Temperatuurregulatie Centrum
De hypothalamus ligt vlak boven de hypofyse, net de kruising van de oogzenuw.
Wat is de hypothalamus?
De hypothalamus (hormoonklier) is een onderdeel van de hersenen die signalen krijgt vanuit het zenuwstelsel en hierop kan anticiperen door middel van electrische en hormonale signalen om de homeostase of balans (onderandere dus de lichaamstemperatuur) in het lichaam te handhaven.
De huid speelt ook een belangrijke rol. In de lederhuid liggen warmte en koude receptoren.
3.1.2) Fysiologie Temperatuurregulatie Centrum
Het lichaam neemt de schil- en kerntemperatuur waar door middel van thermoreceptoren, die zich voornamelijk bevinden in de huid en de hypothalamus. In de hypothalamus is tevens het thermoregulatiecentrum gelegen, die de waargenomen temperatuur vergelijkt met de streefwaarde en indien nodig een mechanisme in gang zet dat de kerntemperatuur verhoogt of verlaagt. Dit kan door aan te grijpen op een of meer van de volgende systemen:
De bloedstroom in de huid: verwijding van de cutane bloedvaten zorgt ervoor dat er meer warmte wordt afgegeven aan de omgeving, terwijl vernauwing van de bloedvaten juist warmte vasthoudt.
Zweten: als vocht door het lichaam wordt uitgescheiden, verdampt dit. Verdamping is een proces dat energie vereist, waardoor er warmte aan het lichaam wordt onttrokken.
Warmteproductie: bij alle lichaamsprocessen ontstaat warmte als bijproduct. Kouderillingen zijn spierbewegingen die als doel hebben de lichaamstemperatuur te verhogen.
3.2) Warmteproductie en Regulatie
Warmteproductie in het lichaam vindt plaats op het niveau van de lichaamscellen. Hoe hoger de activiteit van de celstofwisseling, des te meer warmte komt er vrij. Vandaar dat de lever, waarin de cellen dag en nacht heel actief zijn, als een soort kacheltje voor het lichaam dient. Het bloed voert de warmte af naar de rest van het lichaam. Dit is gunstig voor de handhaving van de schiltemperatuur en beschermt de lever, en andere inwendige organen, tegen oververhitting. Door de uitgebreide doorbloeding van de huid kan er zo nodig veel warmte via de huid worden afgegeven.
De anastomosen tussen de drie vaatnetwerken kunnen naat behoefte vernauwd of verijwderd worden, zodat er respectievelijk meer of minder bloed naar het meest opppervlakkige vaatnetwerk strootm. Bij de warmteoverdracht spelen 4 mechanismen een rol, namelijk;
Warmte-uitstraling
Warmtegeleiding
Verdamping
Luchtstroming
3.2.1) Warmte-uitstraling
Warmere voorwerpen stralen warmte uit naar hun koudere omgeving. Wanneer de omgevingstemperatuur hoger is dan de lichaamstemperatuur, neemt het lichaam door warmte-uit straling vanuit de omgeving in omgekeerde richting warmte op.
3.2.2) Warmtegeleiding
Door direct contact met koudere voorwerpen. Stroomt vanuit de huid daarnaartoe. Dat voel je als je bijvoorbeeld een kouder brugleuning vastpakt. Andersom kan de huid verwamrd worden door warmere objecten, bijvoorbeeld een radiator.
3.2.3) Verdamping
Bij de verdamping van zweet iseen warmte nodig. Deze warmte wordt aan het lichaam onttrokken. Verdamping levert een aanzienlijke verkoeling op.
3.2.4) Luchtstroming
Door luchtstroming kan de warme lucht vlakbij de huid weggevoerd worden. Hierdoor kunnen verdamping en wamre lucht vlakbij de huid weggevoerd worden. Hierdoor kunnen verdamping en wamrte-uitstraling beter plaatsvinden. Dit verschijnsel kun je voelen als je op de tocht zit.
Er zijn twee situaties waarin warmte-uitstraling en warmteegeleiding niet meer werken: bij zware lichaamsinspanning en bij omgevingstemperaturen boven de 36 graden. Verdamping van zweet is daarbij van pas.
3.2.5) Regulatie
De afgifte van warmte wordt nauwkeurig gereguleerd. Dat is nodig in twee situaties: bij verandering van de lichaamstemperatuur en bij verandering van de omgevingstemperatuur.
In de hersenen zitten temperatuursensoren die voortdurend de temperatuur van het bloed meten. in. De lederhuid zitten zintuigcellen, die geprikkeld worden bij stijging of daling van de omgevingstemperatuur. Ze geven de signalen door naar de hersenen. Vanuit de hersenen worden impulsen naar de bloedvaten van het subpapillaire vaatnetwerk en cutane vaatnetwerk gestuurd. Daarna treed de behoefte bij de bloedvatverwijding of bloedvatvernauwing op. Moet er veel wamrte afgevoerd worden, dan staab alle bloedvaten open. Je huid wordt rood en er is een grotere zweetproductie. Door meer warmte-uitstraling en verdamping van het zweet raak je nu extra warmte kwijt. Moet er minder wamrte afgevoerd worden, dan wordt de bloedstroom door de subpapillaire vaten kleiner. Als het lichaam alle warmte moet vasthouden, wordt eerst de subpapillaire doorbloeding gestopt. De hui ziet bleek. Vanuit de hersenen gaan signalen naar de haarspieren die vervolgens weer recht op gaan staan (kippenvel). Ook de skeletspieren worden tot grotere activiteiten aangezet hierdoor ga je bijvoorbeeld rillen en klapperen met je tanden. Door deze bewegingen uitvoeren kan de lichaam meer warmte vasthouden waardoor de warmteproductie in het lichaam wortd verhoogd. Bij extreme kou kan zelfs het cutane vaatnetwerk afgesloten worden. Dit netwerk ligt onder ht onderhuids vetweefsel, dta nu als een goede wamrte-isolater dient. Er zijn ook temperatuurregulaties op langere termijn mogelijk. Deze treden op bij de seizoneswisselingen, dus bij langduriger veranderingen van de omgevingstemperatuur. In zo'n periode wordt de schildklier aangezet tot de productie van schildklierhormoon. Dit hormoon stimuleert de celstofverhoogde bloedsuikerspiegel. Hierdoor komt er meer glucose voor de cellen beschikbaar en kan meer verbranding plaatsvinden.
3.3) Afwijkingen bij de Lichaamstemperatuur
Bij mensen die gezond zijn is de warmteproductie en warmteafgifte zo op elkaar afgestemd, dat de lichaamstemperatuur binnen bepaalde grenzen blijft. Deze liggen bij 36 °C en 37,5 °C. ’s Morgens is de lichaamstemperatuur meestal lager dan ’s avonds. Dat komt doordat de stofwisseling ’s nachts op een lager peil ligt dan overdag: er wordt dan minder warmte geproduceerd. Daarom is het belangrijk dat je tweemaal per dag de temperatuur meet het ’s morgens en laat in de middag of ’s avonds. Bij zware lichamelijke inspanning kan de temperatuur wel tot 39 °C stijgen.
Een afwijkende temperatuur is een symptoom (verschijnsel) dat er iets niet in orde is. Koorts is op zichzelf dus geen ziekte. Observeer de lichaamstemperatuur bij vermoeden van afwijkingen in de lichaamstemperatuur. Het observeren gebeurt ook wel routinematig, bijvoorbeeld in de kraamverzorging. De reden daarvoor is dat moeder en kind een verhoogde kans op infectie hebben. Bovendien heeft de pasgeborene er vaak moeite mee om zijn lichaamstemperatuur op peil te houden
3.4) hulpmiddelen opnemen lichaamstemperatuur
3.4.1) Soorten thermometers
De verschillende soorten thermometers voor het opnemen van de lichaamstemperatuur zijn:
De analoge thermometer.
De digitale of elektronische thermometer.
De infrarode digitale thermometer
De digitale of elektronische thermometer en de infrarode thermometer worden het meest gebruikt.
De temperatuur wordt aangegeven in graden Celsius.
3.4.2) De analoge thermometer
Analoge thermometer.
De analoge thermometer: dit is een glazen staafthermometer die gevuld is met een vloeistof. De werking van de thermometer is erop gebaseerd dat vloeistof bij verwarming uitzet. Eerst werd de kwikmeter veel gebruikt. Deze is echter uit de handel genomen, omdat kwik schadelijk is voor mens en milieu. Hierdoor is de analoge thermometer ontwikkeld. In plaats van kwik word een andere vloeistof gebruikt. De analoge thermometer heeft als voordelen dat hij lang meegaat, er geen batterij in hoeft en hij goed schoon te maken is. Nadelen zijn dat de thermometer kan breken en dat de meettijd van de temperatuur minimaal drie minuten is. De schaalverdeling van een analoge thermometer is van 35 °C tot 42 °C, met uitzondering de thermometer voor lagere temperaturen.
3.4.3) De digitale thermometer
De Digitale thermometer.
De digitale of elektronische thermometer: de tip van de thermometer bevat een sensor. Deze sensor neemt de warmte van de omgeving op. De temperatuur wordt dan op het display zichtbaar. De opname duur is korter dan bij de analoge thermometer. Hij is niet breekbaar, wel moeten de batterijen op den duur vervangen worden. De temperatuurwaarden bij een elektronische thermometer variëren soms. Sommige hebben een meetbereik van 15,5 °C tot 43,4 °C.
3.4.4) De infrarode thermometer
De infrarode digitale thermometer: de infraroodsensor meet de temperatuur van een bepaald punt van het lichaam (bijvoorbeeld het trommelvlies) en brengt dit op een display in beeld. Binnen enkele seconden wordt de temperatuur weergegeven. Ook werkt deze op een batterij.
De infrarood thermometer.
3.5) metingen van lichaamstemperatuur
3.5.1) lichaamstemperatuur opnemen
De lichaamstemperatuur kun je op verschillende plaatsen opnemen. De meeste plaatsen zijn goed afsluitbaar en de bloedvaten lopen net onder het lichaamsoppervlak:
in het rectum (rectaal);
onder de oksel (axillair);
in de mond (oraal);
in de lies (femoraal);
in het oor (intra-auraal of tympanisch);
via het voorhoofd of slaap.
3.5.2) waar moet je op letten?
Bij alle methoden voor het opnemen van de lichaamstemperatuur gelden de volgende regels:
controleer de thermometer: kijk of de batterij nog goed is, stel de thermometer in, volg de gebruiksaanwijzing goed op en sla de thermometer af (analoge thermometer), door hem, met het vloeistofreservoir naar beneden, schoksgewijs te bewegen;
controleer of de thermometer niet defect is;
neem de juiste hygiënische maatregelen;
geef zo nodig duidelijke instructie aan de zorgvrager.
bij demente ouderen, bewusteloze mensen, baby's en kinderen en mensen met hoge koorts en rillingen is het belangerijk de thermometer goed vast te houden om het breken van de thermometer of te diep binnendringen in het lichaam te voorkomen.
3.5.3) Rectale meting
De rectale temperatuurmeting is een betrouwbare methode en heeft daarom vaak de voorkeur. De temperatuur wordt gemeten in de endeldarm (rectum).
Breng het puntje van de thermometer via de anus in het rectum. Maar eventueel gebruik van een beschermend plastic hoesje. Je kan de thermometer vet maken met een beetje vaseline. Als de zorgvrager niet in staat is zelf de thermometer in te brengen, help hem dan daarbij.
Laat de zorgvrager een geschikte houding aannemen. De beste houding is op de zij, met de benen opgetrokken.
Breng de thermometer in. De meeste elektronische thermometers geven een pieptoontje of knipperen bij inbrengen. Als het piepen of knipperen ophoudt, kan de thermometer verwijderd worden.
Verwijder de thermometer en lees de waarde af. Daarna kan de zorgvrager weer de gewenste houding aannemen.
Rapporteer de gemeten lichaamstemperatuur en ruim de thermometer op.
3.5.4) Axillaire meting
Hierbij wordt de temperatuur in de oksel gemeten. De temperatuurmeting in de oksel is minder betrouwbaar dan de rectale meting. De temperatuur in de oksel is 0,5 °C lager dan in het rectum. Sommige elektronische thermometers zijn in te stellen op de axillaire meting: er hoeft dan niets bij de gemeten temperatuur opgeteld te worden. Een axillaire meting duurt langer dan een rectale meting.
Zorg ervoor dat de oksel goed droog is.
Plaats de thermometer in het diepste deel van de oksel.
Let erop dat de okselholte tijdens de meting goed afgesloten blijft. Leg de arm waaronder de thermometer zich bevindt, schuin over de borst op de andere schouder.
3.5.5) Orale meting
De orale meting is ook minder nauwkeurig dan de rectale meting. De temperatuur in de mond is 0,3 °C lager dan in het rectum. Orale meting met een analoge thermometer duurt zeven minuten. Voor baby's is er ook een speenthermometer beschikbaar. De volgende punten zijn bij deze meting belangrijk:
De zorgvrager mag kort van tevoren geen warme of koude drank of voeding gebruikt hebben. Ook mag hij kort van tevoren niet gerookt hebben.
De thermometer moet onder de tong gebracht worden.
Tijdens de meting moet de mond gesloten blijven.
3.5.6) Femorale meting
De femorale meting is de meting in de lies. De analoge thermometer moet ook bij de femorale meting tien minuten aangelegd worden. In de lies is de temperatuur 0,5 °C lager dan in het rectum. Deze methode is niet mogelijk bij magere mensen, wel bij baby’s.
Zorg ervoor dat de lies voor de meting goed droog is.
Leg de thermometer in de liesplooi aan en let erop dat de benen gesloten blijven.
3.5.7) Intra-aurale of tympanische meting
Een intra-aurale of tympanische meting doe je met behulp van een oorthermometer. De
oorthermometer is zeer gebruiksvriendelijk. Binnen twee seconden is de temperatuur al af te lezen. De oorthermometer meet de warmtestraling van het trommelvlies. Deze is gelijk aan de temperatuur die centraal in het lichaam heerst. Veranderingen in de lichaamstemperatuur worden bij de intra-aurale meting sneller opgemerkt. De intra-aurale meting is bij zeer veel mensen
Een oorthermometer.
mogelijk.
Gebruik bij de meting disposable (wegwerp) lensdopjes.
Uit hygiënisch oogpunt is het van belang de thermometer goed te reinigen na gebruik (ook als er een beschermhoesje gebruikt wordt).
3.5.8) rapportage meting
Rapporteer in instellingen over de lichaamstemperatuur van een zorgvrager op de temperatuurlijst. Maak een overzichtelijke lijst als er geen temperatuurlijst gebruikt wordt. Let er bij de rapportage op dat duidelijk is met welke methode de temperatuur is opgenomen.
Een temperatuurlijst.
3.6) koorts
De normale lichaamstemperatuur ligt tussen 36 °C en 37,5 °C. Een lichaamstemperatuur van 37,6 °C tot 38 °C wordtverhoging genoemd, een lichaamstemperatuur van 38 °C en hoger is koorts. Koorts is geen ziekte, maar een symptoom van een bepaalde lichamelijke aandoening of ziekte. Het nut van koorts is bij infecties en ontstekingsprocessen dat door de verhoogde lichaamstemperatuur het overlevingsklimaat voor micro-organismen ongunstiger. Bovendien is bij deze hogere temperatuur een grotere productie van witte bloedcellen mogelijk. Deze cellen maken micro-organismen onschadelijk.
3.6.2) verschijnselen bij koorts
Het meest objectieve observatiepunt bij koorts is vanzelfsprekend de thermometer, die een temperatuur van 38 °C of hoger aangeeft. De volgende verschijnselen kunnen optreden:
als de lichaamstemperatuur oploopt: kou, rillerigheid en bleke gelaatskleur;
tijdens de koorts: warm, de zorgvrager kan droog en heet aanvoelen, blozen, onrust en transpiratie;
een toestand van algehele malaise, met hoofdpijn en spierpijn;
rusteloosheid en soms slapeloosheid;
geen eetlust en soms misselijkheid en braakneigingen;
soms erge dorst, of juist geen dorstgevoel;
toename polsfrequentie, gemiddeld tien tot vijftien slagen per minuut bij 1 °C temperatuurstijging;
toename ademfrequentie;
minder urineproductie;
branderige ogen, koortsblaasjes op de lippen.
3.6.3) De koude rilling
Bij een snelle, acute temperatuurstijging, kan de zogenaamde koude rilling optreden. De micro-organismen die bij infecties in het bloed circuleren, zijn de oorzaak van de koude rilling. Het warmteregulatiecentrum wordt geprikkeld en de temperatuur stijgt acuut. De spieren trekken zich snel samen, waardoor er warmte ontstaat.
Een koude rilling verloopt als volgt.
Koudestadium (fase 1). De zorgvrager rilt van de kou, ligt te klappertanden en ligt te schudden in bed.
Warmtestadium (fase 2). Er is sprake van een acute temperatuurstijging. De zorgvrager is onrustig en angstig.
Transpiratiestadium (fase 3). De zorgvrager gaat sterk transpireren, waarbij de lichaamstemperatuur daalt. De zorgvrager heeft een bleke gelaatskleur, een snelle pols en het klamme zweet staat op zijn voorhoofd.
3.6.4) De verpleging bij koorts
Vooral bij aanhoudende en/of hoge koorts is er speciale zorg nodig. Als verpleegkundige stem je die zorg af op de individuele zorgvrager. Hierna volgt de bespreking van de algemene verzorging bij koorts.
bedrust: Bij koorts is bedrust aan te raden. De verhoogde stofwisseling vraagt extra energie van het lichaam. Deze energie kan het lichaam het best in rusttoestand opbrengen.
omgevingstemperatuur: De omgevingstemperatuur is de temperatuur in bed en in de ziekenkamer. Je kunt het best de wensen van de zorgvrager als uitgangspunt nemen. Voorkom tocht. De therapeutische temperatuur van de ruimte van de zorgvrager ligt tussen 16 °C en 18 °C.
licht: Mensen met koorts zijn vaak overgevoelig voor fel licht aan de ogen.
voeding: Bij koorts is er sprake van een verhoogde stofwisseling. Het lichaam heeft dus behoefte aan extra energie. Meestal heeft een zorgvrager met koorts weinig eetlust. De beste voeding in deze situatie is voeding die rijk is aan koolhydraten en eiwitten.
vocht: Nog belangrijker dan de toevoer van voedingsstoffen is de opname van vocht. Vooral door transpiratie scheidt het lichaam meer vocht uit dan normaal. Bij hoge koorts is een vochtopname van twee tot drie liter per dag gewenst.
hygiëne: Bij koorts is een wasbeurt van belang. Als de zorgvrager flink transpireert, kan het nodig zijn hem meer keren per dag te wassen. Verschoon dan ook meermalen per dag kleding en beddengoed. Bij koorts is ook de mondverzorging zeer belangrijk. De slijmvliezen kunnen uitdrogen en er kan stomatitis ontstaan.
koortswerende medicijnen: De zorgvrager kan op voorschrift van de arts koortswerende medicijnen krijgen.
preventieve maatregelen: Neem bij de bedverzorging maatregelen om de nadelen van bedverzorging tegen te gaan, zoals decubitus en intertrigo. Ook moet je waken op andere bedcomplicaties door onvoldoende lichaamsbeweging.
observatie: De observatie bij koorts omvat op de eerste plaats observatie van de temperatuur. Ook de polsslag, de voedingstoestand, de urine en de algemene lichamelijke toestand moet geobserveerd worden.
psychische aspecten: Iemand met koorts heeft extra aandacht en steun nodig. Wees hierop attent. Bij hoge koorts kan er verwardheid optreden.
3.6.5) koortsstuipen
Koortsstuipen komen bij kinderen betrekkelijk vaak voor: van alle kinderen heeft 3 tot 5 % voor het vijfde levensjaar een of meer koortsstuipen doorgemaakt. De stuipen kunnen bij snelle temperatuurstijgingen optreden. Stuipen zijn korte, schokkende bewegingen van het gezicht, de armen en de benen. In het begin van de stuip is het bewustzijn meestal nog niet gestoord, maar al gauw is er bewusteloosheid. Stuipen duren meestal enkele minuten tot maximaal een kwartier. Hierna keert het bewustzijn weer snel terug. Als een kind koortsstuipen heeft, is de volgende zorg gewenst:
voorkom dat het kind zich bezeert als het met de armen en benen slaat;
probeer de zogenaamde tongbeet te voorkomen, maar steek nooit je vingers tussen de tanden. Neem bijvoorbeeld het handvat van een lepel met een doekje erom. Helaas is het vaak toch te laat;
observeer het begin, de duur en de verschijnselen die optreden bij stuipen;
waarschuw zo snel mogelijk een arts als er stuipen optreden.
3.6.6) ondertemperatuur
Er is sprake van ondertemperatuur als de lichaamstemperatuur lager dan 36 °C is. In de praktijk gaat het meestal om ondertemperatuur bij pasgeborenen. Kan ook voorkomen bij verwarde oudere mensen die gaan dwalen.
3.6.7) warmte toepassen
Het toepassen van warmte komt nogal eens voor, bijvoorbeeld bij zorgdoelen als:
lichaamstemperatuur verhogen;
pijn verminderen;
koudegevoel bestrijden;
zweetproductie bevorderen;
bloeddoorstroming verbeteren door verwijding van de bloedvaten.
Er zijn verschillende mogelijkheden om warmte toe te dienen. In de praktijk zijn de volgende warmtebronnen belangrijk:
metalen kruik met schroefdop; De metalen kruik met schroefdop wordt veel gebruikt. Zo’n kruik bewaren en gebruiken is aan regels gebonden. Een metalen kruik moet geheel met water gevuld bewaard worden, om doorroesten van binnenuit te voorkomen. Het water voor de kruik moet eerst koken, zodat het zuurstofarm is. Leg de kruik nooit direct tegen de zorgvrager aan
metalen, dichtgesmolten kruik; Deze kruik is met olie gevuld en dichtgesoldeerd. Vooral in instellingen worden ze veel gebruikt. Daar worden ze in een zogenaamde kruikenmoeder opgewarmd. Een dichtgesmolten kruik kun je ook au bain-marie opwarmen. Deze soort kruiken worden verder op dezelfde manier gebruikt als de metalen kruik met schroefdop.
Een kruikenmoeder.
warmwaterzak; Dit is een rubberen zak met schroefsluiting, voorzien van een gummiafsluiting of gummiplaat. De warmwaterzak blijft maar twee tot drie uur op temperatuur.
elektrische deken; De deken is ongeschikt voor zorgvragers die kortsluiting niet kunnen beoordelen, bijvoorbeeld verwarde mensen.
infraroodlamp. De infraroodlamp zorgt voor stralingswarmte.
infraroodlamp.
Hij is geschikt om bepaalde delen van het lichaam extra te verwarmen. De bloedcirculatie van de huid ter plaatse wordt daardoor verbeterd.
3.6.8) kou toepassen
Het gevolg van kou op het lichaam is dat de bloedvaten, de cellen en de weefsels zich samentrekken. Koude geeft daardoor een tijdelijke pijnstilling. Na een korte toepassing van koude is er na enige tijd juist een verhoogde doorbloeding. Pas koude toe om:
pijn te verminderen;
stuwing bij borstvoeding te verminderen;
bloedingen te voorkomen.
De verschillende koudebronnen zijn:
ijsblaas: Een ijsblaas is een dunne gummizak, afgesloten met een schroefdop met gummiring of gummiplaat.
ijs: Een goed voorbeeld hiervan is het kind bij wie de amandelen verwijderd zijn. Om een nabloeding te voorkomen, kan het bijvoorbeeld een ijslolly kind eten.
koelelementen: In instellingen worden regelmatig koelelementen gebruikt. Ze kunnen ingevroren worden. Het voordeel is dat je ze na schoonmaken opnieuw kunt gebruiken. Coldpacks mogen niet direct tegen het lichaam aanliggen, want daardoor kan de huid bevriezen.
lakens bevochtigd met alcohol.leg een koelelement (coldpack) niet direct op de huid.
4.0) Slaap en Waakritme
4.1) Anatomie en Fysiologie van het Slaap en Waak Orgaan
Slaap is de periode van inactiviteit en afwezigheid van wakend bewustzijn, waarbij het lichaam tot rust komt. De slaap-waakritmiek wordt bij mensen en dieren geregeld door gebieden in de hersenstam en de hypothalamus. Slaap wordt gekenmerkt door subjectieve kenmerken (goed, slecht, diep, ondiep).
4.1.1) Anatomie van het Slaap en Waak Orgaan
Het slaap- waakritme word geregeld door gebieden in de hersenstam en hypothalamus.
4.1.2) Fysiologie van het Slaap en Waak Orgaan
De biologische klok
Onze biologische klok is afgestemd op het daglicht. Op het op- en ondergaan van de zon. Ons lichaam gebruikt deze ”signalen” om ons slaapgedrag en energieniveau te regelen. Dit slaap-waakritme, of dag- en nachtritme, wordt ook wel het Circadiane ritme genoemd. Dit is een Latijnse benaming dat ”ongeveer een dag” betekent. Dit bio-ritme regelt niet alleen ons slaapgedrag, maar ook ons energiepeil en ons humeur.
Werking van het slaap-waakritme
Het gaat niet alleen maar om een psychologisch proces, in tegendeel, het gaat zelfs voor het grootste gedeelte om een fysiologisch proces. En dat proces vindt zijn oorsprong bij de ogen.
De ogen
Via onze ogen wordt licht gebracht naar een bepaalde zone in onze hersenen, de nucleus suprachiasmaticus, oftewel de biologische klok. Hier worden hormonen aangemaakt zoals serotonine en adrenaline. Wanneer het donker wordt worden er slaaphormonen aangemaakt zoals melatonine, orexine en adenosine.
4.2) Slaapbehoefte
Behoefte en Subjectieve Kenmerken
Er bestaat geen vaste norm voor het aantal uren slaap dat iemand nodig heeft. Er zijn korte slapers die aan 5 uur slaap per dag genoeg hebben en slapers die zich na 10 uur slaap nog niet uitgerust voelen. De beste subjectieve index van goed of slecht slapen is hoe iemand zich voelt op de volgende dag. Iemand die zich overdag moe of niet uitgerust voelt, heeft waarschijnlijk niet voldoende slaap of juist te veel slaap gehad.
Slaapbehoefte en Leeftijd
De tijd die een mens gemiddeld slaapt (of slaapbehoefte), hangt niet alleen af van de persoonlijke behoefte maar wordt ook beïnvloed door leeftijd. Baby’s slapen ongeveer 14 tot 18 uur. Deze tijdsduur neemt dan geleidelijk af tot de jongvolwassene fase. Tijdens de puberteit is er overigens een tijdelijke toename van de slaapbehoefte. Op oudere leeftijd neemt de duur van de nachtslaap vaak af maar neemt de dagslaap toe, in de vorm van dutjes. Er is dan nog nauwelijks verschil in de totale hoeveelheid slaap, opgeteld over de 24 uur.
Er zijn nog meer verschillen. Hoe diep een mens slaapt is ook afhankelijk van zijn leeftijd. Kinderen slapen dieper dan volwassenen. Vooral in het begin van de nacht. Vanaf ongeveer het veertigste levensjaar wordt de diepe slaapfase geleidelijk steeds korter. Ouderen slapen minder diep en de slaap is meer gefragmenteerd: men wordt vaker wakker. Bij ouderen is er minder diepe slaap en minder remslaap.
4.3) Slaapritme en Slaapcyclus
Het slaapritme van ieder mens is verschillend.
De slaap kent verschillende fasen. Bij de normale slaap komen deze fasen vijf tot zes keer per nacht voor. De afwisseling van slaapfasen volgt vaak een bepaalde cyclus. Zo’n cyclus duurt ongeveer negentig minuten. De slaapcyclus is onder te verdelen in de volgende fases:
De eerste fase: doezelen. Deze fase duurt bij de meeste mensen drie of vier minuten. Er is het gevoel in slaap te vallen, zonder dat echt bewust te zijn. De ogen beginnen langzaam te draaien, en de hersenactiviteit is heel laag. De eerste fase wordt tot de slaap gerekend, maar mensen die wakker gemaakt worden in de eerste fase kunnen denken dat ze niet geslapen hebben.
De tweede fase: lichte slaap. Als iemand in de fase verkeert kan hij nog gemakkelijk wakker worden van bijvoorbeeld geluiden op straat of in huis. Deze fase duurt ongeveer een half uur, dit is de fase waarvan men zegt dat het eerste ‘echte’ slaapstadium plaatsvindt voor de slaper. Flarden van gedachten kunnen actief zijn in de hersenen. De spieren verslappen nog meer. De slaper is na een tijdje moeilijk wakker te krijgen.
De derde fase: diepe slaap. In deze fase zijn de spieren helemaal ontspannen. Het hartritme daalt, de ademhaling is regelmatig en de lichaamstemperatuur daalt. Deze slaap wordt ook wel sws (slow-wave-slaap) genoemd, omdat de hersengolven heel langzaam worden. In de sws rust iemand het meeste uit.
De vierde fase: diepste slaap. In deze fase vinden eveneens de ‘slow waves’ plaats. Om deze reden wordt ook de vierde fase sws genoemd. In deze fase is het moeilijk om iemand wakker te krijgen. Als de persoon wel wakker gemaakt wordt in deze fase, kan hij verward en gedesoriënteerd zijn. De sws (derde en vierde fase samen) duurt ongeveer een uur.
De vijfde fase: remslaap (dromen). Rem staat voor rapid eye movements, ofwel snelle oogbewegingen. Aan de oogleden is te zien dat iemand zich in de remslaap bevindt. In deze fase vertonen de hersenen net zoveel activiteiten als overdag. Het lijkt wel of er geen slaap plaatsvindt. Het tegendeel is het geval. De persoon is aan het dromen. In deremfasekan iemand gemakkelijk wakker gemaakt worden. Hoewel tussen twee eeg’s van ‘wakker’ en ‘in slaap’ weinig verschil te zien is, ligt de slapende persoon grotendeels stil.
De oorzaken van slaapstoornissen zijn zeer divers. Slaapstoornissen zijn te onderscheiden in stoornissen naar tijd (primaire stoornissen) en oorzaak (secundaire stoornissen).
4.4.2) slaapstoornissen
Slaapstoornissenkomen veel voor. Er zijn in Nederland speciale slaapcentra die zich bezighouden met onderzoek en diagnose van slaapstoornissen. Deze centra brengen de slaapproblemen in beeld en proberen de oorzaak hiervan te zoeken. Deze slaapcentra kijken samen met de persoon die slaapproblemen heeft wat een goede behandeling kan zijn. Mensen kunnen bijvoorbeeld te weinig slapen, maar ook te veel. Er kan ook gedragstherapie gegeven worden voor mensen die psychische problemen hebben of er kan piekertherapie gegeven worden voor mensen die niet kunnen stoppen met piekeren.
4.4.3) slaapstoornissen naar tijd (primaire slaapstoornissen)
Slaapstoornissen naar tijd (primaire slaapstoornissen) zijn de volgende:
Inslaapstoornissen. Vaak spelen hierbij emoties zoals angst, zorgen of verdriet een grote rol. Ook kan omgevingslawaai de oorzaak zijn.
Doorslaapstoornissen. Bij deze slaapstoornis slapen mensen niet door, maar hebben ze hazenslaapjes. Hierdoor worden ze vaak moe wakker. Depressieve mensen hebben hier vaak last van.
Zeer vroeg wakker worden. Deze mensen worden heel vroeg wakker en kunnen dan niet meer in slaap vallen. Het gevolg hiervan is dat de vaak niet uitgerust zijn als ze opstaan. Oudere mensen hebben hier vaak last van. Vaak komt dit omdat ze overdag slapen.
Slaapapneu. Slaapapneu is een slaapstoornis waarbij sprake is van ademstilstand tijdens het slapen. Een apneu is een pauze van de ademhaling die ten minste 10 seconden duurt. Iedereen heeft wel eens apneus in zijn slaap. Er is pas sprake van het slaapapneusyndroom wanneer je vaker dan 10 keer per uur ademstilstanden hebt. Slaapapneu gaat vaak samen met snurken. Hierdoor is de apneulijder niet voldoende uitgerust en kan hij niet goed functioneren. Door apneu kunnen je hersenen te weinig zuurstof krijgen. Als dit gebeurt, geven ze een alarmsignaal af. Door dit alarmsignaal ga je minder diep slapen of word je zelfs helemaal wakker. Vanaf dat moment is je luchtweg weer vrij.
De oplossing die het meest gebruikt wordt is een zogenoemd CPAP-masker (CPAP = continuous positive air pressure). Door het masker wordt onder lichte druk lucht in de neus geblazen. De luchtdruk zorgt ervoor dat de luchtweg niet kan vernauwen.
Narcolepsie. Narcolepsie is een slaap/waakstoornis. Het kenmerkende symptoom van narcolepsie is slaperigheid en haast onbedwingbare slaapaanvallen overdag. Ook wanneer patiënten voldoende nachtrust hebben gekregen kunnen ze dagelijks last hebben van slaapaanvallen. Mensen met narcolepsie kunnen overdag geheugenstoornissen en concentratiestoornissen hebben, omdat zij niet goed zijn uitgerust. Narcolepsie is niet te genezen.
Nachtmerries. Dit zijn hele angstige dromen met veel negatieve emoties. De dromer schrikt meestal wakker.
Slaapwandelen. Je wandelt hierbij in je slaap. Andere mensen denken dat je wakker bent. De persoon die slaapwandelt, weet er zelf niets van. Erfelijkheid speelt hierbij een rol, het komt ook vaak voor bij kinderen. Belangrijk is dat er gekeken wordt naar de oorzaak. De omgeving moet zo veilig mogelijk gemaakt worden. Voor mensen die vaak slaapwandelen en zichzelf hiermee in de problemen brengen, zijn er sensormatten die een alarm geven als ze hier op gaan staan. Je hebt ook iets om aan de deur te bevestigen, wanneer de deur open gaat, gaat er een alarm af.
4.4.4) slaapstoornissen naar oorzaak (secundaire slaapstoornissen)
Slaapstoornissen naar oorzaak zijn de volgende:
Psychogene slaapstoornissen. Mensen die een angststoornis hebben, overspannen zijn of mensen die in een acute psychische shock raken lijden hieraan.
Organische slaapstoornissen. De oorzaak is vaak een ongeval of ziekte van de hersenen.
Symptomatische slaapstoornissen. mensen die pijn hebben slapen vaak slecht.
Toxische slaapstoornissen. Deze slaapstoornis wordt veroorzaakt door vergiftiging. Medicijnen zijn hiervan de oorzaak.
De stoornissen hierboven zijn zeer divers en complex. Soms onstaan primaire slaapstoornissen uit secundaire slaapstoornissen. Een toxische slaapstoornis bijvoorbeeld kan een inslaapstoornis tot gevolg hebben.
4.5) Bevorderen slaap en geeft adviezen
Slaapgewoonten: is bij ieder mens anders: iedereen heeft zijn eigen slaapgewoonten. Mensen gaan bijvoorbeeld op een bepaalde manier in bed liggen.
Ook bij zorgvragers kan het soms een probleem zijn waardoor zeflstandig hun wensen niet kunnen aan voldoen. Daarom worden ze dan afhankelijk van de verpleegkundige.
4.5.1) Rekening houden met de slaapgewoonten van de zorgvrager
Respecteer de slaapgewoonten van de zorgvrager. Probeer deze te achterhalen en ondersteun de zorgvrager hierin. Bepaal niet wat een zorgvrager moet doen voordat hij gaat slapen. Als de zorgvrager dat kan aangeven, informeer dan naar zijn wensen. Kan de zorgvrager deze wensen zelf niet afgeven, probeer dan via familie of naasten te achterhalen wat zijn gewoonten zijn. Zo kan het al heel belangrijk zijn om de inslaaphouding van een zorgvrager te weten. Leg iemand die altijd op zijn inslaapt, niet op zijn rug neer. Dat is onprettig. Rekening houden met de slaapgewoonten van de zorgvrager is een zeer belangrijke voorwaarde voor een goede slaap. Niets is zo vervelend als een verpleegkundige die (met de goede bedoelingen) voor de zorgvrager bepaalt wat er allemaal moet gebeuren.
4.5.2) Regelmatig slaap-waakritme
Om goed te kunnen slapen, heeft de mens een regelmatig slaap-waakritme nodig. Een keer daarvan afwijken is geen probleem. Gebeurt dit vaker, dan kan een verstoord slaap-waakritme ontstaan. Deze verstoring heeft een aantal gevolgen:
sneller geirriteerd raken
desorientatie (meestal bij ouderen mensen, die 's nachts gaan dwalen; niet meer weten waar ze zijn).
Adviseer zorgvragers die slaapproblemen hebben om 's middags wakker te blijven. Als ze 's middags gaan slapen, kunnen ze hun dag-en-nachtritme verstoren.
4.5.3) Vertrouwde omgeving
Voor een goede nachtrust is een vertrouwde omgeving vaak zeer belangrijk. Een slaapkamer moet geborgenheid bieden en behaaglijk zijn. Als mensen op vakantie zijn, hebben ze vaak de eerste nacht slaapproblemen: ze moeten wennnen aan de nieuwe omgeving, een ander bed en vreemde geluiden. Deze slaapproblemen zijn meestal maar van korte duur. Soms kan een zorgvrager, om wat voor reden dan ook, niet meer thuis slapen. Geldt dit voor een langere periode, dan is het raadzaam een vertrouwde omgeving te creeen. Het kan voor mensen zeer belangrijk zijn dat ze iest herkenbaars bij zich hebben: een fotolijstje met familieleden of een schilderij aan de muur. Een eigen hoofdkussen en dekbed kan van pas komen om de zorgvrager zich behaaglijk te laten voelen.
4.5.4) Goed bed
Een goed bed is zeer belangrijk. Laat je goed voorlichten bij de aanschaf van een nieuwe matras. In de meeste gevallen is een stevig matras met een licht, maar warm dek, een voorwaarde voor een ongestoorde slaap. Andere mensen zweren weer bij een waterbed of een ander soort bed. Belangrijk is dat het met matras past bij diegene die er gebruik van maakt. Zo moet iemand met rugklachten op een stevig matras slapen.
4.5.5) Gezond eet- een drinkgedrag
Hoe en wat mensen eten en drinken is van invloed op een goede slaap:
overmatig alcoholgebruik is zeker geen garantie voor een goede nachtrust (hoewel mensen dat vaak denken); er zijn dan geen inslaapproblemen, maar de kwaliteit van de slaap is slecht (onrustig, vroeg wakker worden) en onvoldoende verkwikkend;
laat em veel eten gaat gepaard met hinder van een te volle maag bij het inslapen;
te veel koffie en thee drinken bemoeilijkt het inslapen, het is beter cafeinervije koffie en theinevrije (kruiden)thee te gebruiken.
4.5.6) Adviezen aan slechte slapers
Een aantal adviezen aan slechte slapers:
beweging en frisse lucht voor het slapengaan bevorderen de slaap.
vermijd psychische spanningen, probeer voor het naar bed alvast te ontspannen.
lees even wat voor het slapengaan, dat verzet de gedachten en verbetert het inslapen.
drink een glas warme melk voor het slapen gaan, want in melk zitten stoffen die het inslapen vergemakkleijken;
neem een warm bad voor het slapengaan;
zorg voor een koel glas water binnen handbereik, dat is vooral prettig voor zorgvragers die last hebben van hoesten.
4.6) Problemen bij een Slechte of Onregelmatige Slaap
Er zijn nogal wat mensen met slaapproblemen. Het aantal mensen met slaapproblemen wordt geschat op ongeveer 10 %. Slapen is zeer belangrijk, het is een lichamelijke en geestelijke noodzaak. Het lichaam herstelt zich van lichamelijke en geestelijke inspanningen. Na een goede nachtrust ziet iemand er beter uit, en het is ook te zien als iemand slecht of bijna niet geslapen heeft. Onderschat de sociale problematiek niet van mensen die er altijd slecht/niet-uitgerust uitzien. Het komt voor dat mensen problemen krijgen op hun werk, omdat ze slecht slapen en hierdoor minder productief zijn.
Iemand die slecht slaapt kan dus diverse problemen krijgen:
Geestelijk: door geestelijke oververmoeidheid en een eventuele verminderde alertheid.
Lichamelijk: door lichamelijke oververmoeidheid en een verminderde elasticiteit van een aantal spieren. Door de slaap herstellen spieren zich en krijgen ze hun natuurlijke elasticiteit terug. Ook is het niet uitgesloten dat mensen door slaapstoornissen slechter gaan eten, met als gevolg een verminderde algehele voedingstoestand en vermagering. Mensen die veel in de nacht werken of slecht slapen, hebben meer last van obstipatie.
Sociaal: door de verstoring van contacten met familie en vrienden. De omgeving moet er bijvoorbeeld rekening mee houden dat iemand ligt te slapen die ’s nachts heeft gewerkt. Het treft dus niet alleen de nachtwerker, maar ook zijn omgeving.
4.7) Slaapmiddelen
Het komt best vaak voor dat een arts een slaapmiddel voorschrijft. Goede observatie is hierbij zeer belangrijk. Bij slapeloosheid is de beste oplossing om de oorzaak te achterhalen en die wegnemen. Als dat niet lukt, kan een slaapmedicijn de zorgvrager een behoorlijke nachtrust geven. Er zijn ook grote nadelen aan slaapmedicijnen. Een verslaving is het ergste wat de zorgvragers kan over komen ze kunnen dan niet meer slapen zonder het medicijn, ook al is de oorzaak van de slapeloosheid niet meer aanwezig. Een arts zal pas een zware slaapmedicatie voorschrijven, als andere maatregelen om tot een goede nachtrust te komen zijn uitgeprobeerd
Het is ook belangrijk als een zorgvrager zelf het probleem van zijn slapeloosheid kan achterhalen. Als dit helder is, dan kun je zoeken naar een oplossing. Als eerst moet je kijken of er een oplossing is als dat er niet is, is Een tijdelijke oplossing medicatie, om weer in het goede dag-en-nachtritme te komen. Naast de reguliere medicatie die een arts voorschrijft, zijn er ook diverse homeopathische middelen voor een betere slaap. Deze middelen hebben geen lichamelijk verslavende werking en zijn vrij verkrijgbaar bij een apotheek of drogisterij
4.7.1) slaap medicijnen
Gebruik een slaapmiddelen alleen af en toe, en niet een lange tijd achter elkaar. Bij langdurig gebruik kan namelijk gewenning en afhankelijkheid ontstaan
Kortwerkende benzodiazepinen, ook wel kortwekkende slaapmiddelen genoemd, werken spierontspannend, rustgevend en maken suf. Ze werken kort en worden daarom vooral gebruikt bij inslaapproblemen. Voorbeelden zijn brotizolam, flunitrazepam, loprazolam, midazolam, temazepam, zolpidem en zopiclon.
Langwerkende benzodiazepinen, ook wel slaapmiddelen genoemd, werken spierontspannend, rustgevend en maken suf, ze werken vrij lang en worden vooral gebruikt om door te slapen. Van deze middelen kan iemand ook overdag suf zijn. Voorbeelden zijn diazepam, flurazepam, lorazepam, lormerazepam, nitrazepam en oxazepam.
Valeriaan, een kruidenmiddel, heeft een licht kalmerende werking en help bij inslapen.
Melatonine, een hormoon dat in de hersenen wordt gemaakt, heeft iets met het bioritme van de mens te maken. De afgifte komt s ’avonds op gang. Onder invloed van licht wordt de melatonineafgifte weer minder. Melatonine wordt gebruikt bij inslaapstoornissen.
bronnen
We hebben alles eigenlijk uit het anatomie boek gehaald of uit het basiszorg 2 boek. Ook hebben we informatie op internet gezocht om het aan te vullen. De filmpjes hebben we van youtube gehaald. De linkjes hiervan staan in de bronvermelding.
Dit lesmateriaal is gepubliceerd onder de Creative Commons Naamsvermelding 4.0 Internationale licentie. Dit houdt in dat je onder de voorwaarde van naamsvermelding vrij bent om:
het werk te delen - te kopiëren, te verspreiden en door te geven via elk medium of bestandsformaat
het werk te bewerken - te remixen, te veranderen en afgeleide werken te maken
voor alle doeleinden, inclusief commerciële doeleinden.
Leeromgevingen die gebruik maken van LTI kunnen Wikiwijs arrangementen en toetsen afspelen en resultaten
terugkoppelen. Hiervoor moet de leeromgeving wel bij Wikiwijs aangemeld zijn. Wil je gebruik maken van de LTI
koppeling? Meld je aan via info@wikiwijs.nl met het verzoek om een LTI
koppeling aan te gaan.
Maak je al gebruik van LTI? Gebruik dan de onderstaande Launch URL’s.
Arrangement
Oefeningen en toetsen
Oefenvragen Bloedvaten
Toets Ademhaling(sstelsel)
IMSCC package
Wil je de Launch URL’s niet los kopiëren, maar in één keer downloaden? Download dan de IMSCC package.
Oefeningen en toetsen van dit arrangement kun je ook downloaden als QTI. Dit bestaat uit een ZIP bestand dat
alle
informatie bevat over de specifieke oefening of toets; volgorde van de vragen, afbeeldingen, te behalen
punten,
etc. Omgevingen met een QTI player kunnen QTI afspelen.
Wikiwijs lesmateriaal kan worden gebruikt in een externe leeromgeving. Er kunnen koppelingen worden gemaakt en
het lesmateriaal kan op verschillende manieren worden geëxporteerd. Meer informatie hierover kun je vinden op
onze Developers Wiki.