Biologie voor jou 3 VMBO-gt Thema 4 Ordening en evolutie - kopie 1
Biologie voor jou 3 VMBO-gt Thema 4 Ordening en evolutie - kopie 1
Startpagina
Beste leerlingen,
Ik heb deze wikiwijs voor jullie gemaakt ter voorbereiding op de eindtoets van Thema 4 Ordening en evolutie.
Misschien denk je dat je er niks aan hebt om nu over ordening te leren als je later geen biologie gerelateerd beroep gaat doen. Maar het principe van ordenen wordt niet alleen bij Biologie toegepast.
Kijk maar eens naar de producten in de supermarkt, de boeken in een bibliotheek, de gerechten op een menukaart, het afval in de milieustraat, de kleren in je kledingkast en het bestek in de keukenlade. Ordening is overal!
Je zult erachter komen dat ordenen niet zo makkelijk is als het lijkt, omdat niet altijd iedereen het met elkaar eens is over indelingen en omdat het een veranderlijk proces is. Er worden steeds nieuwe ontdekkingen gedaan die bestaande indelingen in twijfel trekken of weerleggen.
Leerdoelen
De leerdoelen worden per onderdeel onder het kopje 'leerdoelen' bij elk onderdeel opgesomd.
In grote lijnen komt het erop neer dat je, na het afronden van dit thema, kunt uitleggen hoe de taxonomische indeling van een willekeurig organisme tot stand komt, waarop de evolutietheorie gebaseerd is en welke processen tot evolutie leiden.
OBIT
Op deze wikiwijs zul je geregeld de letters O, B, I en T tegenkomen. Deze letters staan voor 'onthouden', 'begrijpen', 'integreren' en 'toepassen'.
Basisstof 1 Organismen ordenen
Mensen zijn van nature geneigd om alles een naam te geven en in groepen in te delen (ordenen). Biologen vormen daar geen uitzondering op.
Zo heeft Carl Linnaeus ooit een gewaagde poging gedaan om alle organismen te ordenen. Het eindresultaat publiceerde hij in 1735 in zijn boek 'Systema naturae'.
Linnaeus' indeling van het dierenrijk
Hoewel nieuwe ontdekkingen uitwijzen dat zijn indeling niet helemaal meer klopt, vormt zijn indeling nog altijd de basis van taxonomie (de wetenschap die zich bezighoudt met het ordenen van organismen).
Voorkennis
Beantwoord de volgende vragen om je voorkennis op te halen.
Leerdoelen
Na afronding van dit onderdeel kun je:
- benoemen in welke domeinen en rijken organismen worden ingedeeld(O)
- benoemen wat de kenmerken van bacteriën, planten, schimmels en dieren zijn (O)
- benoemen welke groepen ontstaan bij de verdere indeling van domeinen (O)
- uitleggen wanneer organismen tot dezelfde soort behoren (B)
Gemeenschappelijke kenmerken
Voordat je organismen kunt indelen, moet je ze eerst met elkaar vergelijken.
Je gaat kijken naar verschillen en overeenkomsten in kenmerken.
Dit kunnen uiterlijke kenmerken zijn, maar ook kenmerken die niet met het blote oog te zien zijn (bijv. DNA).
Organismen die veel overeenkomsten in kenmerken vertonen, dus met andere woorden gemeenschappelijke kenmerken delen, kun je in één groep (taxon) indelen.
Indelen in groepen
Verschillende groepen (taxa) die veel overeenkomsten vertonen, dus veel gemeenschappelijke kenmerken hebben, kun je weer in een grotere groep indelen enzovoort.
Zo ontstaat er uiteindelijk een indeling met een bepaalde rangschikking (hiërarchie).
Dit wordt vaak een taxonomie genoemd, net als de wetenschap die zich bezighoudt met ordenen.
Een klassieke taxonomie bestaat uit acht rangen. Deze zijn (van hoog naar laag): domein, rijk, stam, klasse, orde, familie, geslacht en soort.
Door nieuwe ontdekkingen werden daar later nog rangen aan toegevoegd (bijv. onderfamilie, ondersoort).
De grootste groep (met de hoogste rang) bestaat uit al het leven, dus alle organismen, op aarde.
De kleinste groep (met de laagste rang) bestaat 'enkel' uit alle organismen die tot dezelfde soort behoren. Organismen van het tegengestelde geslacht behoren tot dezelfde soort als zij samen vruchtbare nakomelingen kunnen krijgen.
Soortgenoten delen meer gemeenschappelijke kenmerken met elkaar dan met leden van welke groep dan ook.
Domeinen
Op basis van celbouw kun je organismen indelen in domeinen (en rijken).
Als je van alle soorten organismen cellen gaat bekijken onder een microscoop, dan valt je op dat er cellen zijn ‘met een celkern’ en cellen ‘zonder een celkern’.
Op basis daarvan kun je organismen dus al in twee groepen verdelen:
De groep organismen ‘zonder celkern in hun cellen’ noem je prokaryoten (pro- = vóór, karyon = kern). De groep organismen ‘met celkern in hun cellen’ noem je eukaryoten (eu- = echt, karyon = kern).
Ga je beter kijken naar het DNA van prokaryoten, dan zul je zien dat het DNA van een deel van de prokaryoten meer overeenkomt met het DNA van de eukaryoten. Op basis daarvan kun je prokaryoten in twee groepen verdelen.
Het leven wordt daarmee ingedeeld in drie domeinen: Bacteria, Archaea en Eukarya:
Tot het domein Bacteria behoren de bacteriën.
Tot het domein Archaea behoren de oerbacteriën. Sommige soorten kunnen onder zeer extreme omstandigheden (bijv. hitte, zout, straling) overleven.
Tot het domein Eukarya behoren planten, schimmels, dieren en protisten.
Protisten zijn alle eukaryoten die geen plant, schimmel of dier zijn.
Rijken
Vroeger gebruikte men andere indelingen van organismen dan tegenwoordig. Een verouderde indeling van het leven is die in vier rijken: bacterie, plant, schimmel en dier.
De nieuwe indeling plaatst bacteriën in een ander domein dan planten, schimmels en dieren.
Hoewel de indeling in vier rijken verouderd is, kunnen de kenmerken die gebruikt zijn om die indeling te maken, nog steeds gebruikt worden om bacteriën, planten, schimmels en dieren in domeinen en rijken in te delen.
Soorten en rassen
De laagste rang in de taxonomie is soort.
Organismen van het tegengestelde geslacht behoren tot dezelfde soort als zij samen vruchtbare nakomelingen kunnen krijgen.
Vruchtbaar wil zeggen dat zij zelf ook weer nakomelingen kunnen krijgen.
Vaak lijken organismen van dezelfde soort veel op elkaar, maar dat hoeft niet altijd zo te zijn.
Soortgenoten die niet op elkaar lijken, behoren tot een ander ras of andere ondersoort.
De term 'ras' wordt vooral gebruikt voor organismen die door mensen zijn gemaakt.
Voor wilde ''rassen'' wordt vaker de term 'ondersoort' gebruikt.
Een ras (of ondersoort) is een groep organismen binnen een soort die verschilt van andere groepen organismen van dezelfde soort.
Evenzo hoeven organismen die veel op elkaar lijken niet altijd tot dezelfde soort te behoren.
Zij lijken op elkaar, omdat zij uit dezelfde voorouder zijn ontstaan (evolutie) óf omdat zij zich onafhankelijk van elkaar aangepast hebben aan dezelfde leefomstandigheden (convergente evolutie).
In 1831 ging de 22-jarige naturalist Charles Darwin aan boord van de HSM Beagle om een wereldreis te maken.
Tijdens zijn reis stond hij versteld van de grote verscheidenheid aan organismen op de wereld.
Hij verwonderde zich met name over de uiteenlopende aanpassingen van organismen die hen uitermate geschikt maken om in hun omgeving te kunnen overleven.
Als gedreven naturalist zocht hij daar natuurlijk een verklaring voor en gedurende zijn reis dacht hij deze te hebben gevonden.
Voorkennis
Beantwoord de volgende vragen om je voorkennis op te halen.
Leerdoelen
Na het afronden van dit onderdeel kun je:
- beschrijven wat de evolutietheorie inhoudt (B)
- toelichten welke rol geslachtelijke voortplanting, mutatie en natuurlijke selectie spelen bij het ontstaan van nieuwe soorten (B)
Evolutietheorie
Evolutie is meestal het gevolg van verschillen in genotype (genetische variatie) in combinatie met natuurlijke selectie.
Andere oorzaken van evolutie zijn het stichterseffect en het flessenhalseffect.
Verschillen in genotype
Evolutie vindt plaats op het organisatieniveau ‘populatie’.
Een populatie is een groep individuen van dezelfde soort die in een hetzelfde gebied leven en zich onderling voortplanten.
Deze individuen verschillen van elkaar wat betreft fenotype (ook al is dat voor het mensenoog niet altijd makkelijk te zien).
Dit komt omdat zij verschillende genotypen hebben.
Verschillen in genotype (genetische variatie) worden voor het grootste deel veroorzaakt door geslachtelijke voortplanting en mutaties.
Bij geslachtelijke voortplanting worden chromosomen willekeurig over geslachtscellen verdeeld en smelten de kernen van twee willekeurige geslachtscellen samen, waardoor een nieuwe combinatie van chromosomen ontstaat.
Bij mutaties verandert een deel van een gen plotseling, wat soms indirect tot gevolg heeft dat een individu een ander fenotype krijgt.
Natuurlijke selectie
Door verschillen in fenotype (die veroorzaakt worden door verschillen in genotype) is het ene individu net wat beter aangepast aan z’n omgeving dan het andere individu en heeft daardoor een grotere overlevingskans en/of voortplantingskans.
Individuen die overleven, kunnen zich voortplanten en hun goede aanpassingen doorgeven aan hun nakomelingen.
Óf een individu goed is aangepast aan z’n omgeving, bepaalt de natuur. Wat in de ene omgeving een goede aanpassing is, hoeft in een andere omgeving geen goede aanpassing te zijn.
De natuur kiest (selecteert) de best aangepaste individuen uit en laat hen beter overleven en voortplanten dan andere individuen. Dit heet natuurlijke selectie.
'Best aangepast' wil niet altijd zeggen dat de aanpassing ideaal is voor de omgeving.
Je kunt alleen bouwen met de stenen die je hebt en je moet soms een middenweg vinden.
Als natuurlijke selectie maar lang genoeg z’n werk kan doen, zal alleen het fenotype van de best aangepaste individuen (dus niet de individuen zelf) overblijven. De populatie is dan veranderd (geëvolueerd).
Let op: Het zijn niet de individuen die evolueren, het is de populatie (en uiteindelijk de soort) die evolueert.
Soortvorming
Als individuen van een geëvolueerde populatie zich niet langer kunnen of willen voortplanten met soortgenoten van een andere populatie óf als de nakomelingen onvruchtbaar zijn, dan spreek je van een nieuwe soort.
Het niet kunnen of willen voortplanten óf het onvruchtbaar zijn van nakomelingen kan een gevolg zijn van evolutie.
De individuen van de geëvolueerde populatie leven bijvoorbeeld niet meer in hetzelfde gebied of dezelfde habitat, ze planten zich niet meer op hetzelfde moment voort, ze herkennen elkaar niet meer, hun geslachtsorganen passen niet meer op elkaar, hun zaad- en eicelkernen kunnen niet meer samensmelten, hun nakomelingen óf de nakomelingen van hun nakomelingen zijn niet levensvatbaar.
Controle
Afsluiting
Basisstof 3 Argumenten voor evolutie
Darwin leefde in een tijd waarin men geloofde dat God al het leven op aarde heeft gemaakt. Toen hij in 1859 zijn boek ‘On the origin of species’ openbaar maakte, werd Darwin dan ook door velen uitgelachen om zijn evolutietheorie.
Spotprent Darwin
Hoewel het woord ‘theorie’ suggereert dat evolutie een niet bewezen verschijnsel is, zijn er inmiddels genoeg aanwijzingen (argumenten) die het bestaan van evolutie erg aannemelijk maken.
We kunnen niet teruggaan in de tijd, daarom kunnen we niet spreken van bewijzen.
Enkele argumenten voor evolutie zijn fossielen, homologieën en rudimentaire organen.
Voorkennis
Beantwoord de volgende vragen om je voorkennis op te halen.
Leerdoelen
Na afronding van dit onderdeel kun je:
- omschrijven wat fossielen hebben bijgedragen aan de evolutietheorie (B)
- omschrijven wat overeenkomsten tussen verschillende organismen hebben bijgedragen aan de evolutietheorie (B)
- toelichten waarom overeenkomst in bouw van organen en cellen en samenstelling van stoffen duiden op verwantschap (B)
Fossielen
Fossielen zijn versteende overblijfselen van organismen of afdrukken van organismen in gesteenten.
Uit fossielen blijkt dat in de geschiedenis van de aarde, soorten zijn ontstaan, veranderd en/of uitgestorven.
Een fossiel kan ontstaan als een (dood) organisme in een korte tijd door lagen van kleine deeltjes (sedimenten) bedekt wordt.
Bacteriën en schimmels krijgen dan onvoldoende tijd om het organisme helemaal af te breken.
De sedimentlagen met daarin het organisme worden door het gewicht van bovenliggende sedimentlagen in elkaar gedrukt.
Vloeistoffen en gassen worden daarbij uit de sedimentlagen geperst, waardoor deze droger en harder worden.
Uiteindelijk spreek je van sedimentgesteente.
Homologie en analogie
Als je de bouw (lichamelijk of scheikundig) van verschillende organismen gaat vergelijken, kom je vaak overeenkomsten tegen.
Een nieuw bouwplan ontstaat door veranderingen in genotype. De belangrijkste veroorzaker van een verandering in genotype is mutatie. Mutaties zijn erg zeldzaam.
Het is dus zeer onwaarschijnlijk dat eenzelfde mutatie meerdere keren heeft plaatsgevonden bij verschillende soorten en tot eenzelfde bouw heeft geleid.
Het is veel waarschijnlijker dat een mutatie één keer bij een voorouderlijke soort heeft plaatsgevonden en dat deze mutatie is doorgegeven aan de afstammelingen van deze voorouder.
Een overeenkomst in bouw tussen verschillende soorten, die het gevolg is van gezamenlijk voorouderschap, noem je een homologie.
Voorbeelden van lichamelijke homologieën bij dieren zijn ‘de kieuwspleten en staart van de embryo’ en ‘de rangschikking van botten in de voorste ledematen’.
Een scheikundige homologie is bijvoorbeeld DNA. Alle organismen op aarde (zonder uitzonderingen) gebruiken DNA als drager voor erfelijke informatie. De basenvolgorde van bepaalde genen komt bij veel verschillende soorten overeen.
Rudimentaire organen
Sommige homologe organen zijn bij bepaalde soorten zodanig afgenomen, in grootte en vorm, dat ze onontwikkeld of rudimentairgenoemd worden.
Rudimentaire organen bij de mens zijn bijvoorbeeld de verstandskiezen, het wormvormig aanhangsel, de oorspieren en het staartbeen.
In de loop der tijd hebben deze organen hun functie verloren, omdat zij door de voorouderlijke soorten niet meer gebruikt werden.
Rudimentaire organen zijn een argument voor evolutie. Waarom anders zouden een walvis en een slang onontwikkelde achterpoten hebben?
Controle
Afsluiting
Basisstof 4 Ontwikkeling van het leven op aarde
De aarde is ongeveer 4,56 miljard jaar geleden ontstaan uit een dichte wolk van stof en stenen rondom de zon. Deze wolk trok zich samen en vormde steeds grotere brokken en uiteindelijk de aarde.
De eerste paar honderden miljoenen jaren werd de aarde gebombardeerd met brokstukken die overbleven na de vorming van het zonnestelsel. Bij de inslagen ontstond zoveel hitte dat al het aanwezige water verdampte. Leven was toen niet mogelijk.
Voorkennis
Beantwoord de volgende vragen om je voorkennis op te halen.
Leerdoelen
Na afronding van dit onderdeel kun je:
- een geologische tijdschaal aflezen (T)
- een (fylogenetische) stamboom van organismen aflezen (T)
Geologische tijdschaal
De geschiedenis van de aarde wordt verdeeld in tijdperken.
Deze tijdperken worden onderverdeeld in perioden.
Tijdperken en perioden kunnen worden weergegeven in een geologische tijdschaal.
Geschiedenis van de aarde. Aangepast overgenomen uit Biology: A global approach (p. 587) door Cain et al., 2017, Londen: Pearson.
(Fylogenetische) stamboom
Een fylogenetische stamboom geeft een overzicht van de afstammingsgeschiedenis van (een groep) organismen.
Zo’n stamboom kan verticaal of horizontaal worden weergegeven. Dit maakt voor het aflezen geen verschil.
Elk knooppunt stelt een voorouder voor van de lijnen die uit dit punt vertakken.
De lengte van de lijnen zegt niks over de verstreken tijd. Je kunt uit een gewone fylogenetische stamboom dus niet afleiden wanneer welke soort (of groep) is ontstaan, tenzij je er een tijdschaal aan koppelt.
Soorten (of groepen) die uit dezelfde voorouder zijn ontstaan, dus een gezamenlijke voorouderhebben, zijn nauwer aan elkaar verwant dan aan soorten (of groepen) die uit een andere voorouder zijn ontstaan.
Soorten (of groepen) met een gezamenlijke voorouder noem je zustergroepen.
Controle
Afsluiting
Basisstof 5 Bacteriën en schimmels
Voorkennis
Beantwoord de volgende vragen om je voorkennis op te halen.
Leerdoelen
Na afronding van dit onderdeel kun je:
- benoemen welke kenmerken bacteriën en schimmels hebben (O)
- beschrijven welke rol bacteriën en schimmels spelen voor de mens (B)
- toelichten hoe voedselbederf en infectieziekten door bacteriën en schimmels worden tegengegaan (B)
Bacteriën
Bacteriën zijn eencelligen zonder een celkern in hun cel.
Hun cirkelvormige chromosoom bevindt zich op een vaste plek in het cytoplasma.
Verder hebben bacteriën ook geen membraanomhulde celorganellen.
Ze zijn zo klein dat ze alleen goed te zien zijn met een elektronenmicroscoop.
Bacteriën planten zich voort door zich in tweeën te splitsen (binaire deling).
Schimmels
Schimmels zijn een- of meercelligen met een celkern in hun cel.
Eencellige schimmels noem je gisten.
Gisten planten zich voort door knopvorming.
Meercellige schimmels bestaan uit een netwerk van schimmeldraden.
Bij sommige meercellige schimmelsoorten vormen deze schimmeldraden een paddenstoel.
Meercellige schimmels planten zich meestal voort door middel van sporen.
Reducenten
Bacteriën en schimmels spelen een belangrijke rol in het recyclen van voedingsstoffen.
De meeste soorten voeden zich met dood materiaal. Daarbij zetten zij organische stoffen (koolhydraten, vetten, eiwitten enz.) om naar anorganische stoffen (water, mineralen enz.) die vervolgens door planten kunnen worden gebruikt.
Organismen die organische stoffen omzetten naar anorganische stoffen noem je reducenten.
Voedselbederf
Voedingsmiddelen bestaan vaak uit organische stoffen waar bacteriën en schimmels zich mee kunnen voeden.
Als de leefomstandigheden gunstig (warm, vochtig, voldoende voedsel, enz.) zijn, kunnen bacteriën en schimmels op of in voedingsmiddelen zich snel voortplanten.
Voedingsmiddelen waar ongewenste (aantallen) bacteriën en schimmels op of in groeien, noem je bedorven.
Voedselbederf kan worden tegengegaan door voedingsmiddelen langer houdbaar te maken (conserveren).
Voorbeelden van conserveren zijn verhitten, drogen, inleggen, luchtdicht verpakken en koelen.
Biotechnologie
Bepaalde bacteriën en schimmels kunnen gebruikt worden om voedingsmiddelen, geneesmiddelen en andere producten te maken.
Voorbeelden van producten die met behulp van bacteriën gemaakt worden zijn yoghurt en zuurkool.
Voorbeelden van producten die met behulp van schimmels gemaakt worden zijn brood, bier, wijn, schimmelkaas en penicilline (antibioticum).
Het gebruiken van organismen voor het maken van producten noem je biotechnologie.
Infecties
Bepaalde bacteriën en schimmels kunnen ziekten veroorzaken bij planten, dieren of mensen.
Als een bacterie of schimmel het ‘lichaam’ binnendringt en zich daarin vermenigvuldigt, spreek je van een infectie.
Voorbeelden van bacteriële infectieziekten zijn cholera en tuberculose.
Bacteriële infecties kunnen worden bestreden met antibiotica.
Voorbeelden van schimmelinfectieziekten zijn zwemmerseczeem en kalknagel.
Schimmelinfecties kunnen worden bestreden met antischimmelmiddelen.
Veel infectieziekten kunnen worden voorkomen door een goede hygiëne.
Controle
Afsluiting
Basisstof 6 Planten
Het rijk planten bestaat uit alle meercellige organismen met een celkern in hun cellen die daarnaast een celwand, een grote vacuole en bladgroenkorrels hebben.
Op basis van de volgende kenmerken:
- wortels
- stengels
- bladeren
- voortplanting (sporen of zaden)
worden planten onderverdeeld in vier stammen, namelijk mossen, paardenstaarten, varens en zaadplanten.
De levenscyclus van een plant bestaat uit twee stadia: een gametenvormend stadium en een sporenvormend stadium. Gameten zijn geslachtscellen, dus ei- en zaadcellen.
Wat wij voor ‘plant’ aanzien is vaak het sporenvormende stadium van een plant, behalve bij mossen, daar is het gametenvormende stadium wat wij voor ‘mos’ aanzien.
Voorkennis
Beantwoord de volgende vragen om je voorkennis op te halen.
Leerdoelen
Na het afronden van dit onderdeel kun je:
- benoemen uit welke vier stammen het plantenrijk bestaat (O)
- kenmerken en voorbeelden van de stammen noemen (O)
- de stam van zaadplanten indelen in twee klassen
- van elke klasse kenmerken en voorbeelden noemen
Mossen
Mossen hebben geen wortels, maar wel stengels en bladeren. Ze planten zich voort door middel van sporen.
Levenscyclus mos. Aangepast overgenomen uit Biology: A global approach (p. 677) door Cain et al., 2017, Londen: Pearson.
Paardenstaarten
Paardenstaarten hebben wortels, (holle, gelede) stengels en bladeren. Ze planten zich voort door middel van sporen.
Zaadplanten hebben wortels, stengels en bladeren. Ze planten zich voort door middel van zaden.
Op basis van de volgende kenmerken worden zaadplanten onderverdeeld in twee klassen: naaktzadigen en bedektzadigen.
- plaats van zaden
Naaktzadigen hebben geen bloemen en dragen hun zaden tussen de schubben van kegels. De bladeren zijn vaak naaldvormig.
Bedektzadigen hebben bloemen en dragen hun zaden in vruchten.
Controle
Afsluiting
Basisstof 7 Dieren
Het rijk dieren bestaat uit alle meercellige organismen met een celkern in hun cellen die daarnaast geen celwand, geen grote vacuole en geen bladgroenkorrels hebben.
Op basis van de volgende kenmerken worden dieren onderverdeeld in de zeven stammen*: sponzen, netel-/holtedieren, wormen, weekdieren, geleedpotigen, stekelhuidigen en gewervelden:
- symmetrie (niet-symmetrisch, veelzijdig symmetrisch of tweezijdig symmetrisch)
- skelet (geen, uitwendig of inwendig)
* Inmiddels is deze indeling al verouderd, maar voor het gemak houdt het boek deze verouderde indeling aan, de nieuwe indeling is namelijk véél ingewikkelder.
Voorkennis
Beantwoord de volgende vragen om je voorkennis op te halen.
Leerdoelen
- Je kunt het rijk van de dieren indelen in stammen op basis van de kenmerken symmetrie en skelet.
- Je kunt het dierenrijk indelen in zeven stammen.
- Je kunt van elke stam kenmerken en voorbeelden noemen.
- Je kunt de stam van de geleedpotigen indelen in vier klassen.
- Je kunt van elke klasse kenmerken en voorbeelden noemen.
- Je kunt de stam van de gewervelden indelen in vijf klassen.
- Je kunt van elke klasse kenmerken en voorbeelden noemen.
Sponzen
Sponzen zijn niet-symmetrisch en hebben een inwendig skelet.
Wormen zijn tweezijdig symmetrisch en hebben geen skelet.
Weekdieren
Weekdieren zijn tweezijdig symmetrisch en hebben een uitwendig, inwendig of geen skelet.
Klassen:
koppotigen (inktvissen en octopussen)
tweekleppigen (schelpdieren)
buikpotigen (slakken)
keverslakken
Geleedpotigen
Geleedpotigen zijn tweezijdig symmetrisch en hebben een uitwendig skelet.
Verder zijn ze herkenbaar aan hun gesegmenteerde lichaam en gelede poten. wat wil zeggen dat hun lichaam en poten uit stukken bestaan.
Op basis van de volgende kenmerken worden geleedpotigen onderverdeeld in vier klassen: insecten, spinachtigen, kreeftachtigen en duizendpotigen:
- mate van segmentatie
- aantal poten
Insecten worden gekenmerkt door een lichaam dat uit drie segmenten bestaat (kop, borst en achterlijf) en door het hebben van zes poten.
Spinachtigen worden gekenmerkt door een lichaam dat uit twee segmenten bestaat (kopborst en achterlijf) en door het hebben van acht poten.
Kreeftachtigen worden gekenmerkt door een gesegmenteerd achterlijf en het hebben van tien tot veertien poten.
Duizendpotigen worden gekenmerkt door een volledig gesegmenteerd lichaam en het hebben van één paar (bij duizendpoten) of twee paar poten (bij miljoenpoten) per segment.
Stekelhuidigen
Stekelhuidigen zijn veelzijdig symmetrisch en hebben een inwendig skelet.
Gewervelden
Gewervelden zijn tweezijdig symmetrisch en hebben een inwendig skelet.
Gewervelden zijn herkenbaar aan hun wervelkolom.
Op basis van de volgende kenmerken worden gewervelden onderverdeeld in de vijf klassen: vissen, amfibieën, reptielen, vogels en zoogdieren.
- huidbedekking (slijm, schubben, veren, vacht)
- lichaamstemperatuurregeling (koud- of warmbloedig)
- ademhaling (kieuwen, longen, huid)
- voortplanting (eierleggend of levendbarend)
Vissen worden gekenmerkt door een huid die bedekt is met schubben en slijm. Ze zijn koudbloedig, halen adem via kieuwen en leggen eieren zonder schaal.
Amfibieën worden gekenmerkt door een huid die bedekt is met slijm. Ze zijn koudbloedig, halen adem via longen en huid en leggen eieren zonder schaal.
Reptielen worden gekenmerkt door een huid die bedekt is met schubben. Ze zijn koudbloedig, halen adem via longen en leggen eieren met schaal.
Vogels worden gekenmerkt door een huid die bedekt is met veren. Ze zijn warmbloedig, halen adem via longen en leggen eieren met schaal.
Zoogdieren worden gekenmerkt door een huid die bedekt is met vacht. Ze zijn warmbloedig, halen adem via longen en baren hun jongen levend.
Let op: De termen koud- en warmbloedig hebben niks te maken met de temperatuur van het bloed. (Het bloed van een koudbloedige kan op hete dagen warmer zijn dan het bloed van een warmbloedige.)
Controle
Afsluiting
Basisstof 8 Organismen determineren
Determineren wil zeggen dat je gaat bepalen tot welke soort een organisme behoort. Daarvoor kun je een determinatieschema of determineertabel gebruiken.
Voorkennis
Leerdoelen
Na het afronden van dit onderdeel kun je:
- organismen determineren aan de hand van een determineertabel (T)
Determinatieschema
Een determinatieschema ziet eruit als een stroomdiagram en bestaat uit tekstvakken waarin een gesloten (ja-/nee-)vraag staat.
Vanuit dat tekstvak ontspringen twee pijlen; elke pijl wijst naar een ander tekstvak.
De ene pijl staat voor het antwoord ‘ja’, de andere voor het antwoord ‘nee’.
Door steeds de vragen te beantwoorden voor het organisme en de antwoorden te ‘volgen’, kom je uiteindelijk uit bij een soort.
Determineertabel
Een determineertabel bestaat uit een aantal tweekeuzevragen.
Je kiest steeds voor de keuzemogelijkheid met de beschrijving waaraan het organisme voldoet.
Achteraan de beschrijving staat een verwijzing naar een volgende vraag óf de soort waartoe het organisme behoort.
De onderstaande antwoorden moet je zelf nakijken; vergelijk jouw antwoorden met de goede
antwoorden, en geef aan in welke mate jouw antwoorden correct zijn.
De onderstaande antwoorden moet je zelf nakijken; vergelijk jouw antwoorden met de goede
antwoorden, en geef aan in welke mate jouw antwoorden correct zijn.
Het arrangement Biologie voor jou 3 VMBO-gt Thema 4 Ordening en evolutie - kopie 1 is gemaakt met
Wikiwijs van
Kennisnet. Wikiwijs is hét onderwijsplatform waar je leermiddelen zoekt,
maakt en deelt.
Auteur
J.A. Hectors
Je moet eerst inloggen om feedback aan de auteur te kunnen geven.
Laatst gewijzigd
2020-06-10 09:01:31
Licentie
Dit lesmateriaal is gepubliceerd onder de Creative Commons Naamsvermelding-GelijkDelen 4.0 Internationale licentie. Dit houdt in dat je onder de voorwaarde van naamsvermelding en publicatie onder dezelfde licentie vrij bent om:
het werk te delen - te kopiëren, te verspreiden en door te geven via elk medium of bestandsformaat
het werk te bewerken - te remixen, te veranderen en afgeleide werken te maken
voor alle doeleinden, inclusief commerciële doeleinden.