Thema 5 "Planten"

Thema 5 "Planten"

Thema 5: Planten

Intro

Je hebt in thema 3 en 4 al geleerd dat planten zelfvoedend (autotroof) zijn. Planten kunnen door hun bladgroenkorrels als enige aan fotosynthese doen. Tijdens fotosynthese zetten planten CO2 (koolstofdioxide) en H2O (water) met behulp van energie uit zonlicht om in C6H12O6 (suiker) en O2 (zuurstof). 

In dit thema staan zaadplanten centraal, je leert hoe zaadplanten zijn opgebouwd en wat de taken van de verschillende organen van de plant zijn. 

Je hebt vast al eens gehoord over "de bloemetjes en de bijtjes"; in dit thema leer je waarom insecten zo belangrijk zijn voor de voortplanting van veel zaadplanten. Daarna gaan we kijken naar hoe het leven van een boom er uit ziet.

We gaan het ook hebben over hoe bomen het water van hun wortels tot helemaal bovenin hun blaadjes krijgen, welke vijanden planten hebben en hoe bomen elkaar kunnen helpen. 

Succes en veel plezier!

Leerdoelen Planten

A. De bouw van planten

  • Je kunt aangeven in welke delen van een plant fotosynthese plaatsvindt. Je kunt ook toelichten waarom de fotosynthese in die delen plaatsvindt.

  • Je kunt de verschillende onderdelen van een plant aanwijzen en hun functie benoemen

  • Je kunt benoemen dat planten de energierijke stoffen die in de groene delen zijn gevormd via vaatbundels transporteren naar andere delen waar ze kunnen worden gebruikt en opgeslagen.

B. Voortplanting

  • Je kunt de verschillende onderdelen van een bloem aanwijzen en hun functie benoemen.

  • Je kunt aangeven wat het verschil is tussen insectenbloemen en windbloemen.
  • Je kunt het proces van de bevruchting beschrijven.
  • Je kunt beschrijven hoe planten zich voortplanten en hoe zaden worden verspreid.

  • Je kunt aan de hand van voorbeelden de verschillen uitleggen tussen geslachtelijke voortplanting en ongeslachtelijke voortplanting.

  • Je kunt beschrijven wat wordt bedoeld met (natuurlijke en kunstmatige) ongeslachtelijke voortplanting.

  • Je kunt voorbeelden noemen van ongeslachtelijke voortplanting.

​C. Levenscyclus

  • Je kunt de bouw van een zaad (boon) en de namen van de onderdelen benoemen.

  • Je kunt uitleggen wat ontkiemen is.

  • Je kunt uitleggen wat er nodig is voor ontkieming en voor groei van een plant.

  • Je kunt de fasen in het leven (de levenscyclus) van een zaadplant in de juiste volgorde benoemen.

  • Je kan vertellen wat het verschil is tussen een eenjarige en meerjarige plant.

  • Je kunt uitleggen waarom niet elke plant zich elk jaar voortplant.

D. Watertransport

  • Je kan de begrippen cohesie en adhesie uitleggen.
  • Je kunt benoemen dat planten water en mineralen uit de bodem opnemen en via vaatbundels naar de bladeren transporteren waar het water weer verdampt.

  • Je kunt uitleggen wat osmose is.  

  • Je kunt uitleggen waarom naaldbomen minder water bij hun wortels krijgen dan loofbomen.

A. Bouw van planten

1. Cellen, weefsels en organen

Alle levenden organismen bestaan uit cellen. In thema 1 en 3 heb je plantaardige cellen bekeken onder de microscoop.

In het plaatje hiernaast zie je nog eens hoe plantaardige cellen eruit kunnen zien. Je ziet hierin duidelijk de bladgroenkorrels. In elk van die bladgroenkorrels vindt fotosynthese plaats, als de plant voldoende water, koolstofdioxide en licht krijgt.

Om te kunnen blijven leven en zich voort te planten hebben de meeste planten meer nodig dan alleen cellen. In thema 3 heb je geleerd dat cellen samen weefsels vormen, en dat organen bestaan uit weefsels.

Een (meercellige) plant heeft dus organen, die bestaan uit weefsels, die bestaan uit cellen.

Zo hebben de zaadplanten drie hoofdorganen: de wortel, de stengel en het blad.
Wanneer ze zich geslachtelijk voortplanten hebben ze één of meerdere bloemen. In een bloem zitten de voortplantingsorganen van een plant.

In dit onderdeel leer je over de bouw van planten: de organen en weefsels waar planten uit zijn opgebouwd. Zorg dat je de verschillende organen kunt herkennen én de functie (= taak) ervan kunt benoemen.


Veel succes!

2. Organen van een plant en hun taken

Zaadplanten planten zich voort door middel van zaden.
De zaadplanten zijn te verdelen in naaktzadige planten en bedektzadige planten. De verschillen tussen deze twee klassen heb je in thema 3 Ordening van organismen geleerd.

De informatie in thema 4 gaat vooral over bedektzadigen: planten die zich kunnen voortplanten met behulp van bloemen en zaden in vruchten.

 

Bloem: zorgt voor de voortplanting.

Blad: zorgt voor fotosynthese.

Zaden: bevatten kleine kiemplantjes met reservevoedsel.

Vruchten: hierin bevinden zich de zaden.

Stengel: draagt bladeren, bloemen en vruchten.

Wortel: zorgt voor stevigheid en neemt water en mineralen op.

 

3. Wortels

Wortels hebben over het algemeen drie functies.


1. De wortel of het wortelstelsel zorgt ervoor dat de plant op zijn plaats blijft staan.
Om te voorkomen dat ze omwaaien hebben grote bomen daarom een wortelstelsel onder de grond dat net zo groot is als de boom boven de grond.

2. Een belangrijke taak van een wortel is water en mineralen (opgeloste voedingsstoffen) uit de grond halen.

Kruidachtige planten hebben meestal wortels in de vorm van een hoofdwortel met zijwortels of bijwortels.
Hoofdwortel: Dikke wortel in het midden.

Zijwortel: Vertakkingen van de hoofdwortel.

Wortelharen: Kleine uitsteeksels aan de punten van dunne wortels om water en mineralen op te nemen.

De wortels die in contact staan met water hebben veel kleine haartjes, de wortelhaartjes. Deze wortelharen zijn uitstulpingen van bepaalde cellen van de wortel, die zorgen voor een groot oppervlak. Door dit grote oppervlak kunnen ze veel water en mineralen opnemen. Vanuit de wortels gaat het water naar de stengel.

Vaak groeit bij planten ook een schimmel om hun wortels, die noemen we de mycorrhiza. De mycorrhiza is een eigen levend organisme, maar werkt samen met de plant. De schimmel zorgt ervoor dat de wortels van de plant vochtig blijven (het groeit er als een soort net overheen) en de plant geeft glucose/suikers af aan de schimmel. Als dit je bekend voorkomt, dan klopt dat! We hebben al een keer eerder zo'n samenwerking gezien in thema 3 bij de korstmossen.

3. Een wortel kan een opslagplaats van voedsel zijn. In de bladeren worden suiker/glucose gemaakt door middel van fotosynthese. Deze stoffen worden via de stengel vervoerd naar de wortels. In de wortel wordt de glucose opgeslagen als zetmeel. Dat dient als reservervoedsel voor de plant. Mensen en dieren lusten dit reservevoedsel graag. Daarom eten we niet alleen de plant, maar vaak ook de wortels van een plant. Op die manier gaat de energie van het eerste trofische niveau (plant) naar het tweede trofische niveau (planteneter).

 

 

4. Stengels

Stengels dragen de bladeren en bloemen. Onder de grond gaat de stengel meestal over in wortels. Bij sommige planten groeien de stengels ook onder de grond, bijvoorbeeld bij de aardappel.

Zaadplanten behoren, samen met de varens, tot de vaatplanten. In een vaatplant worden stoffen vervoerd (getransporteerd) door buisjes.
Er zijn twee soorten buisjes: bastvaten en houtvaten.


Bastvaten vervoeren water en glucose vanaf de bladeren naar alle delen van de plant. Bastvaten bestaan uit levende cellen die water en glucose aan elkaar doorgeven.

Houtvaten vervoeren water en mineralen vanaf de wortels naar de stengel, bladeren en bloemen. Houtvaten zijn holle buisjes van met elkaar verbonden dode cellen met dikke celwanden van hout.
Bastvaten en houtvaten liggen meestal naast elkaar in vaatbundels.

Als je een stengel bleekselderij dwars doorsnijdt, zie je donkergroene stippen. Dat zijn de vaatbundels. Elke vaatbundel bestaat uit bastvaten en houtvaten.

Stengels zijn onder te verdelen in
- houtachtige stengels/ takken 
- kruidachtige stengels/ groene stengels

 

5. Bladeren

Dwarsdoorsnede van een blad

Fotosynthese vindt plaats in bladgroenkorrels. De meeste bladgroenkorrels van een plant zitten in de bladeren. In de bladeren wordt dus de meeste glucose en zuurstof gemaakt.

In de afbeelding rechts zie je de belangrijkste onderdelen van een blad. Hieronder bespreken we deze samen met hun belangrijkste functie(s).

De buitenkant van een plant is vaak bedekt met een waslaagje. Dit laagje beschermt het blad tegen uitdroging.
Onder het waslaagje ligt de opperhuid.
De opperhuid bestaat uit doorzichtige cellen die goed op elkaar aansluiten. De opperhuid beschermt de onderliggende lagen cellen tegen uitdroging en beschadiging.

Opperhuidweefsel ligt zowel aan de onderkant als de bovenkant van een blad. Ook aan de buitenkant van stengel en wortel bevindt zich opperhuidweefsel.

In de opperhuid liggen huidmondjes. Door de huidmondjes kunnen waterdamp en zuurstof het blad uitgaan en kan koolstofdioxide het blad ingaan. Huidmondjes zijn als het ware de longen van de plant. Ze zijn makkelijk te herkennen aan de sluitcellen. Deze sluitcellen regelen het open- en dichtgaan van de huidmondjes. De sluitcellen kunnen van vorm veranderen en bevatten ook bladgroen.

Huidmondjes zitten bij landplanten aan de onderkant van het blad. Zo komen ze niet vol water en stof. Bij waterplanten met bladeren op het water, zitten de huidmondjes aan de bovenkant van het blad. Bijvoorbeeld bij een waterlelie. De huidmondjes zijn wel klein, om te voorkomen dat ze vol water komen zitten.

 

Tussen de bovenste opperhuid en de onderste opperhuid zitten de plantencellen. Deze cellen zien er vanwege hun stevige celwand uit als baksteentjes en zijn ook netjes tegen elkaar aan gestapeld. In de cellen zitten onder andere: bladgroenkorrels, vacuole, cytoplasma, celkern, en daar omheen het celmembraan en celwand. (als je het niet meer weet, kijk dan bij thema 3)

De bladnerven zorgen voor het transport van water en stoffen. In de nerven bevinden zich daarvoor kleine buisjes ofwel vaten.

Zijnerf: vertakking van de hoofdnerf die water en opgeloste stoffen vervoert van en naar delen van het blad.

Hoofdnerf: belangrijkste aan- en afvoerweg van water met opgeloste stoffen naar en van delen van het blad.

Bladmoes: weefsel tussen de nerven van het blad. Dit weefsel bestaat uit allemaal cellen met bladgroenkorrels. 

Bladsteel: verbindt het blad met een tak.

Bladschijf: gehele blad.

Waslaagje:
dun waslaagje dat het blad beschermt tegen uitdroging.

Opperhuid:
lichtdoorlatende buitenste cellaag.

Vaatbundel:
houtvaten en bastvaten.

Luchtholte:
holte gevuld met zuurstof, waterdamp en koolstofdioxide achter een huidmondje

Sluitcel:
regelen het open- en dichtgaan van de huidmondjes.

Binnen in de stengel en de wortel zit vulweefsel, zonder bladgroen. Het vulweefsel in een wortel is soms een opslagplaats voor zetmeel, zoals bij aardappelen.


Vulweefsel in stengel en wortel.
Links: cellen zonder zetmeelkorrels. Rechts: cellen met zetmeelkorrels.

6. Bloemen

Bloemen dienen voor de voortplanting. Veel bloemen hebben mooie kleuren om insecten aan te trekken.

Kroonblad: meestal gekleurd blad dat bij veel bloemen dient om insecten aan te lokken.

Stempel: bovenste, vaak plakkerige deel van stamper.

Helmknop: bovenste gedeelte van de helmdraad waar stuifmeel gevormd wordt.

Helmdraad: draad waar de helmknoppen aan vast zitten.

Stijl: deel van de stamper tussen vruchtbeginsel en stempel.

Vruchtbeginsel: onderste deel van de stamper.

Zaadknop: hierin bevindt zich de eicel.

Bloembodem: stuk van de stengel waar het vruchtbeginsel op staat.

Kelkblad: meestal groen, blad dat de knop beschermt.

Bloemsteel: stengel waar de bloem aan vast zit.

 

Doe  oefening B6 (12 opdrachten) en maak van het resultaat een screenshot

bouw bloem

7. Begrippenlijst

Cel
Kleinste organisatie-eenheid (bouwsteen) van een organisme.
Organisme
Een levend wezen: een bacterie, schimmel, plant of dier. Organismen vertonen levensverschijnselen, zoals zich voortplanten, zich voeden en reageren.
Celkern
Het deel van een cel dat erfelijke informatie (chromosomen) bevat.
Celwand
Stevige structuur rondom een cel; bestaat uit cellulose. Komt voor bij bacteriën, schimmels en planten.
Planten
Organismen waarvan de cellen een celkern hebben en een celwand, meestal met bladgroenkorrels. Er bestaan zowel eencellige (eencellige algen) als meercellige planten. Door bladgroenkorrels doen planten aan fotosynthese. Planten zijn producenten (ze maken voedsel)
Orgaan
Deel van een organisme met een specifieke vorm en functie. Een orgaan bestaat vaak uit verschillende weefseltypes
Stengel
Deel van een plant dat bladeren en eventueel bloemen draagt en water, mineralen en suikers vervoert.
Wortel
Ondergronds deel van een plant met de functies: water en mineralen uit de bodem opnemen, reservestoffen opslaan en de plant vastzetten in de grond.
Wortelharen
Kleine uitsteeksels aan de punten van dunne wortels. Deze wortelharen zorgen ervoor dat een wortel water en mineralen kan opnemen.
Bloem
deel van de plant (orgaan) dat dient voor de geslachtelijke voortplanting van de plant.
Blad
Deel van een plant met als belangrijkste functies fotosynthese en verdamping
Opperhuid
Rij cellen aan de buitenkant van blad, stengel en wortel die de onderliggende lagen cellen beschermt tegen uitdroging en beschadiging.
Kelkblad
Buitenste, meestal groen gekleurde, bladeren van een bloem die de bloemknop beschermen

Kroonblad
Binnenste, bij insectenbloemen fel gekleurde, bladeren van een bloem die meestal als functie het aantrekken van insecten hebben

Plantencel
Ook wel een plantaardige cel genoemd; een cel met celwand en celkern. Plantencellen bevatten meestal bladgroenkorrels
Weefsel
Groep cellen met dezelfde vorm en functie (hetzelfde celtype)

 

Bastvaten
Transportkanalen in de stengel; vervoeren geproduceerde suikers van de bladeren richting de wortels. Alleen in het vroege voorjaar (wanneer de plant nog geen bladeren heeft) worden suikers vervoerd van de wortels naar de bladeren voor snelle groei.
Vaatbundels
In vaatbundels komen de bast- en houtvaten samen.
Helmknop
De helmknop is onderdeel van de meeldraad en bestaat uit enkele helmhokjes.
Helmdraad
De helmdraad is onderdeel van de meeldraad en draagt een helmknop.
Stuifmeelkorrels
Mannelijke voortplantingscellen van zaadplanten.
Voortplanting
Het proces waarbij organismen zorgen voor nakomelingen.
Voortpantingscellen
Geslachtscellen. Bij planten: stuifmeelkorrels (man) en eicellen (vrouw); Bij dieren en mensen: spermacellen/zaadcellen (man) en eicellen (vrouw).
Houtvaten
Transportkanalen in de stengel; vervoeren water en mineralen van de wortels richting de bladeren en bloemen.
Sluitcellen
Regelen het open- en dichtgaan van de huidmondjes.
 

 

Vaten
Kleine buisjes (bastvaten en houtvaten) die zorgen voor het transport van stoffen in planten.
Zaadplanten
Planten die zich voortplanten met behulp van zaden. Zaadplanten hebben wortels, stengels, vaatbundels en bladeren.
Zaad
Bij (bloem)planten: bevruchte en gerijpte eicel, waaruit een nieuwe plant kan groeien. Ontwikkelt zich in het zaadbeginsel.
Naaktzadige planten
Zaadplanten waarbij de zaden onbedekt op de schub van een kegel liggen; bijvoorbeeld naaldbomen zoals een den (de dennenappel is een kegelvrucht).
Bedektzadige planten
Zaadplanten waarbij de zaden zich bedekt in een vrucht ontwikkelen, bijvoorbeeld kersenbomen (de kers is een vrucht).
Wortel
Ondergronds deel van een plant met als functies om water en mineralen uit de bodem op te nemen, reservestoffen op te slaan en de plant vast te zetten in de grond. Bij kieming van een zaad groeit eerst het worteltje.
Penwortel
Een dikke hoofdwortel.
Wortelharen
Uitgegroeide opperhuidcellen, die water en mineralen opnemen uit de bodem.
Zetmeel
Zetmeel, een koolhydraat, is de vorm waarin glucose wordt opgeslagen in bladeren.

Waslaagje
Laagje aan het oppervlak van veel bladeren; beschermt het blad tegen uitdroging

Opperhuid
De opperhuid is de buitenste laag cellen van een plant.
Huidmondjes
Opening in bladeren waardoor gassen (zuurstof, koolstofdioxide, waterdamp) in en uit de plant kunnen gaan.
Stempel
Bovenste deel van de stamper; hierop komen stuifmeelkorrels terecht bij bestuiving.
Stamper
Vrouwelijk geslachtsorgaan in een bloem, bestaande uit een stempel, stijl en vruchtbeginsel.
Stijl
Stuk van de stamper tussen de stempel en het vruchtbeginsel.
Vruchtbeginsel
Onderste deel van de stamper dat eicellen (vrouwelijke geslachtscellen van de plant) bevat. Uit het vruchtbeginsel kan na bevruchting een vrucht ontstaan.
Zaadbeginsel
Deel van het vruchtbeginsel, waarin zich een eicel bevindt die kan worden bevrucht. Uit het zaadbeginsel kan na bevruchting een zaad ontstaan.
Meeldraad
Mannelijk geslachtsorgaan in een bloem dat stuifmeelkorrels (mannelijke geslachtscellen van de plant) bevat.

8. Opdrachten

Opdrachten bouw van planten
De opdracht bestaat uit een aantal gesloten vragen.

Als je alle vragen beantwoord hebt, zie je je score. Maak daarvan een screenshot.


Klik op de knop 'Start' om te beginnen:

Toets:Bouw van planten

B. Voortplanting

Intro

Eén van de onderdelen van een plant is de bloem.
De bloem bevat de voortplantingsorganen van een plant.

Bekijk het volgende filmpje:

Video: Bloemen

In deze opdracht bestudeer je de bouw en functie van de bloem en de manieren waarop zaadplanten zich kunnen voortplanten.
 

1. Bloemen

Bloemen dienen voor de voortplanting van zaadplanten. Veel bloemen hebben mooie kleuren om insecten aan te trekken.

Een bloem bestaat uit verschillende onderdelen, met elk zijn eigen functie. Hieronder zie je een schematisch getekende bloem, met daaronder een toelichting bij elk onderdeel. Zorg dat je de verschillende onderdelen kunt herkennen en hun functie kunt benoemen.

 

 

 

 

 

 

 


Kroonblad: gekleurd blad dat bij veel bloemen dient om insecten aan te lokken.

Stempel: bovenste, vaak plakkerige deel van stamper.

Helmknop: bovenste gedeelte van de helmdraad waar stuifmeel gevormd wordt.

Helmdraad: draad waar de helmknoppen aan vast zitten.

Stijl: deel van de stamper tussen vruchtbeginsel en stempel.

Vruchtbeginsel: onderste deel van de stamper.

Zaadbeginsel: hierin bevindt zich de eicel.

Bloembodem: stuk van de stengel waar het vruchtbeginsel op staat.

Kelkblad: meestal groen, blad dat de knop beschermt.

Bloemsteel: stengel waar de bloem aan vast zit.

In het onderstaande filmpje worden de onderdelen nog eens benoemd.

2. Stamper

Veel bloemen bestaan uit een mannelijk deel en een vrouwelijk deel. Het vrouwelijke deel van de bloem is de stamper. De stamper bestaat uit stempel, stijl en vruchtbeginsel.

In het vruchtbeginsel zitten zaadbeginsels. In de zaadbeginsels liggen eicellen klaar voor de bevruchting. De eicellen zijn de vrouwelijke geslachtscellen van de bloem. Het zaadbeginsel groeit na bevruchting uit tot een vrucht.

Stempel: bovenste, vaak plakkerige deel van het vruchtbeginsel.

Stijl: stuk van de stamper tussen het vruchtbeginsel en de stempel.

Vruchtbeginsel: onderste deel van de stamper.

Eicel: vrouwelijke voortplantingscel.

(Cel)kern: bevat de chromosomen met de erfelijke eigenschappen.

Zaadbeginsel: ontwikkelt zich na bevruchting tot zaadje.

3. Meeldraad

De meeldraad is het mannelijke deel van een bloem.
De meeldraad bestaat uit een helmknop en een helmdraad. In helmhokjes worden stuifmeelkorrels aangemaakt. Dit zijn de mannelijke voortplantingscellen van de bloem.

Helmknop: De helmknop bestaat uit enkele helmhokjes.

Helmdraad: De helmdraad draagt een helmknop.

Stuifmeelkorrel: Stuifmeelkorrels zijn te vergelijken met zaadcellen bij dieren. Deze stuifmeelkorrels zijn heel erg klein en licht. Verderop leer je hoe deze over kunnen worden gebracht door insecten, maar ook door de wind. Deze stuifmeelkorrels noemen we ook wel pollen. Deze voortplantingscellen zijn de pollen waar mensen allergisch voor zijn: Hooikoorts. 

Helmhokje: In de helmhokjes worden stuifmeelkorrels gemaakt.

4. Bestuiving/eenhuizig/tweehuizig

 

Bestuiving is het overbrengen van stuifmeel/ pollen van de meeldraden naar de stamper met als doel voortplanting. Veel bloemplanten gebruiken insecten, zoals bijen en hommels voor de bestuiving. De plant lokt de insecten met opvallend gekleurde bloemen en met nectar.

De insecten zoeken nectar in de bloemen. Wanneer een insect in een bloem zit, komen er stuifmeelkorrels van de meeldraden op het lichaam van het insect. Dit kun je zien in de afbeelding hiernaast: de bij die in deze bloem op zoek is gegaan naar nectar zit onder de gele balletjes. Dit zijn de stuifmeelkorrels. Als de bij doorvliegt naar een andere bloem, brengt zij de stuifmeelkorrels dus van bloem naar bloem.

Bloemen en insecten zijn de meest succesvolle samenwerkende organismen op aarde. Er zijn honderden duizenden soorten insecten die elk een dealtje hebben gesloten met een bepaalde bloem of plant. De bloemen maken lekkere nectar voor ze en de insecten helpen bij de voortplanting!

Dit is ook meteen de reden dat wetenschappers zich zorgen maken over bijvoorbeeld bijen en hommels. De landbouw gebruikt namelijk steeds meer bestrijdingsmiddelen om er voor te zorgen dat "verkeerde" insecten als sprinkhanen niet hun gewassen op eten. Deze bestrijdingsmiddelen maken helaas ook bijen en hommels dood. Als alle soorten bijen zouden komen te overlijden, dan is er volgend seizoen geen groente en fruit meer te vinden. Zij zijn namelijk degene die onze gewassen helpen met bestuiving en dus voortplanten!

Bekijk onderstaande video:

Schooltv: Bestuiving - Bijen verspreiden stuifmeel

 

 

 

 

 

 


Insecten brengen dus stuifmeel van een bloem over naar de stempel van een andere bloem. Let op: er is alleen bestuiving mogelijk als de planten van dezelfde soort zijn. Een paardenbloem kan dus alleen bestoven worden met stuifmeelkorrels van een andere paardenbloem. Een paardenbloem kan dus NIET bestoven worden met stuifmeelkorrels van een madeliefje.

Bestuiving door de wind
Bestuiving vind niet alleen plaats met behulp van insecten. Bij andere planten zorgt de wind voor bestuiving. Bij deze bloemen blaast de wind het stuifmeel weg, hierdoor komt het overal terecht. Voorbeelden van planten die bij de bestuiving gebruik maken van de wind, zijn grassen en verschillende boomsoorten, zoals berken, iepen en elzen.  Mensen met hooikoorts hebben in de lente vooral van deze planten last, doordat er dan heel veel stuifmeel in de lucht zit. Wanneer de stuifmeelkorrels van een meeldraad van bijv. een grasbloem op de stempels van andere grasbloemen terecht komt, heeft de wind voor de bestuiving gezorgd.

Insectbloemen en windbloemen
De functie van bloemen is altijd om te zorgen voor de voortplanting van een plant, met behulp van stamper en meeldraden. Maar sommige bloemen zijn groot en felgekleurd, zoals rozen en lelies, terwijl andere bloemen nauwelijks opvallen, zoals grassen. Dit heeft alles te maken met de manier waarop bloemen worden bestoven:

Planten die worden bestoven door insecten lokken die dieren door de opvallende kleuren, geuren en nectar. Deze bloemen worden insectbloemen genoemd.

Insectbloemen zijn vaak groot, hebben opvallend gekleurde kroonbladeren, hebben een geur, hebben nectar, de stempel en meeldraden zitten in de bloem, de stempels zijn klein en de bloemen maken weinig stuifmeel, dat ruw en kleverig is.

 

 

 

 

 

 


Bloemen van planten die door de wind worden bestoven zien er vaak anders uit, omdat deze planten geen insecten hoeven te lokken. Windbloemen zijn vaak klein en hebben onopvallende kleuren, de stempel en meeldraden zitten ook niet in de bloem maar hangen buiten de bloem, de stempels zijn vaak groot en deze bloemen hebben geen nectar. Ze maken veel lichte en gladde stuifmeelkorrels.

Bestuiving door andere dieren
Er zijn ook bloemen die nog op een andere manier bestoven worden. Kijk maar eens naar onderstaande video:

De Lesser Long-Nosed bat is een vleermuissoort die leeft in de Amerikaanse Sonorawoestijn.
Deze vleermuis bestuift cactussen zoals de Organ Pipe. De vleermuizen steken hun neus in de bloem om nectar te drinken. Dan komt er stuifmeel op hun neus. Soms vliegen ze wel 60 km voordat ze hun neus weer in een volgende bloem steken. Het stuifmeel op hun neus komt dan op de stempel van de stamper van een andere bloem. Als het dezelfde cactussoort is, spreken we van bestuiving.

Bestuiving kan onder andere plaatsvinden door vleermuizen, insecten of de wind

 

Eenhuizig/tweehuizig - eenslachtig/tweeslachtig - zelfbestuiving/kruisbestuiving

Bij eenhuizige planten komen de mannelijke en vrouwelijke bloemen op dezelfde plant voor.

De bloemen op de plant kunnen eenslachtig zijn, wat wil zeggen mannelijk óf vrouwelijk. Ook kunnen de bloemen tweeslachtig zijn, dat wil zeggen met mannelijke én vrouwelijke voortplantingsorganen.

 

Bij tweehuizige planten komen de mannelijke en vrouwelijke geslachtsorganen niet op dezelfde plant voor. Er bestaan dan aparte mannelijke en vrouwelijke planten van deze soort. Bij bloemplanten hebben de planten dan eenslachtige bloemen, want de plant is alleen vrouwelijk óf mannelijk.

5. Bevruchting

Veel van de groenten die we eten ontstaan uit bloemen. Het zijn de vruchten van een plant. Als voorbeeld kijken we hoe de courgette groeit.

Courgettes worden in Nederland in kassen geteeld. Ze kunnen namelijk niet goed tegen de kou. Hoe de courgette na de bestuiving groeit, zie je in de clip met versnelde opnames.


Bekijk het onderstaande filmpje:
Video: Hoe groeit courgette?

 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 

Bevruchting
Als stuifmeel op de stempel van een stamper van dezelfde soort terechtkomt, spreek je van bestuiving. Bestuiving levert nog geen vruchten met zaden op. Daarvoor is bevruchting nodig.
Na bestuiving kan eventueel bevruchting plaatsvinden (zie ook de plaatjes hieronder):
Bij bevruchting groeit een stuifmeelkorrel uit tot een stuifmeelbuis. De stuifmeelbuis groeit naar het zaadbeginsel. In het zaadbeginsel versmelten de kern van de stuifmeelkorrel en de kern van de eicel met elkaar. Dat versmelten van die twee kernen met elkaar noemen we bevruchting.

 

 
 

 

 

 

 

 

 







Bij de bevruchting ontstaat er een bevruchte eicel. Dat wordt later de kiem van het zaad, waar een plantje uit kan groeien. Rondom de bevruchte eicel ontstaat de rest van het zaad, dat vooral uit voedselcellen bestaat: de zaadlobben. Die zaadlobben moeten de bevruchte eicel van voedsel voorzien als het zaad gaat kiemen.


Zodra een zaad ontstaat, veranderen de cellen die om het zaadbeginsel heen liggen. Bij veel planten ontstaat er dan uit het vruchtbeginsel een vrucht. Het zaad ligt in de vrucht.

Bij een meloen zijn de pitten de zaden.
Om de zaden heen zit de vrucht.

 


Zaadplanten planten zich voort door middel van zaden.
De zaadplanten zijn te verdelen in bedektzadige planten en naaktzadige planten.

Bij bedektzadige planten liggen de zaden in een vrucht. De zaden zijn dus bedekt, zoals bij de meloen en de tomaat.


Tot de naaktzadige planten behoren dennen en sparren. De zaden bij naaktzadige planten liggen niet in een vrucht opgesloten, maar in een kegel.

 

 

 

 

 

 

 

 

6. Vruchten en zaden

Zaden
Je hebt nu geleerd dat één zaad altijd ontstaat uit één zaadbeginsel. Elke bloemsoort maakt zijn eigen typen zaden. Soms zijn het er veel, soms is het er maar één. Voor elk zaad is een stuifmeelkorrel en een eicel nodig.

 

 

 

 




Bij een klaproos ontstaan honderden kleine zaadjes (maanzaad komt van een soort klaproos). Daarvoor zijn ook honderden stuifmeelkorrels nodig. Een klaproos heeft dus veel meeldraden.

Een avocado heeft maar één zaad. Daarvoor is maar één eicel en één stuifmeelkorrel nodig. Een avocadobloem heeft dus weinig meeldraden.

 

Vruchten

Net als bij zaden maakt elke bloemsoort ook zijn eigen typen vruchten.
Sommige vruchten zijn vrij groot, zoals de avocado of meloen.
Andere zijn heel klein, zoals de vrucht van de paardenbloem.

Het kost een plant veel energie om vruchten te maken. Waarom gebeurt dat dan eigenlijk?
Vruchten bevorderen de voortplanting van de plant doordat ze de zaden verspreiden of ervoor zorgen dat de zaden verspreid worden. We noemen dit zaadverspreiding.

Vruchten zijn vaak zoet en bevatten heel erg veel energie. Dit doet de plant om verschillende redenen:

1. Dieren komen er op af. Dieren die eten de lekkere en voedingsrijke vruchten op en poepen de zaden op een andere plek weer uit. Sommige dieren zoals eekhoorns begraven hun voedsel en vergeten daarna soms waar het ook alweer precies lag, waarna het zaadje gewoon uit komt. Hierdoor kunnen de zaadjes soms kilometers verder op komen te liggen. 

2. Het baby plantje kan de energie uit de vrucht gebruiken. In de volgende paragraaf leer je wat zaadlobben zijn. Dit zijn delen van het zaad waar het plantje energie uit haalt, maar als de vrucht met zijn lekkere suikers ook nog in de buurt ligt, kan het baby plantje dat natuurlijk heel goed gebruiken!

Er zijn ook planten die juist hele dunne lichte zaden en vruchtjes maken! Die maken geen gebruik van dieren, maar juist van de wind. Als je in de herfst naar buiten loopt, zie je vaak van die helicopter-achtige platte zaadjes. Die zijn zo ontworpen om zo ver mogelijk te kunnen vliegen. 

7. Ongeslachtelijke voortplanting

Geslachtelijke en ongeslachtelijke voortplanting

Hiervoor heb je geleerd hoe planten met behulp van bloemen zaden maken om te zorgen dat zij zich kunnen vermeerderen. Maar veel zaadplanten kunnen zich ook nog op een andere manier voortplanten!

Voortplanting door middel van bloemen noem je geslachtelijke voortplanting. Deze manier van voortplanting gebeurt via geslachtscellen: vrouwelijke eicellen en mannelijke zaadcellen. Bij de bevruchting versmelt een zaadcel met een eicel. Uit de bevruchte eicel ontstaat een nieuw organisme.

Door het ontstaan van geslachtscellen en de versmelting van zaadcel en eicel worden de erfelijke eigenschappen een beetje door elkaar geschud. Daardoor is elke nakomeling nét even anders dan de rest. Zo ontstaat er binnen de soort veel verscheidenheid.

 


Verscheidenheid binnen de soort: bij planten zie je het soms niet meteen, maar bij mensen is het heel duidelijk.

 

 

 

 

 

Bij ongeslachtelijke voortplanting bij planten ontstaat uit één plantencel of uit een deel van een plant een nieuwe plant. Deze nakomeling heeft precies dezelfde erfelijke eigenschappen als de ouderplant en zal daardoor erg op de ouderplant lijken. De nieuwe plant kan er wel anders uitzien door verschillen in milieuomstandigheden, zoals de hoeveelheid zonlicht of de bodem waarop de plant groeit. Maar de erfelijke eigenschappen zijn hetzelfde. Je kunt het vergelijken met een kloon.

Veel planten kunnen zich zowel geslachtelijk als ongeslachtelijk voortplanten.

Ongeslachtelijke voortplanting - in de natuur en voor de verkoop
Ongeslachtelijke voortplanting komt bij veel planten in de natuur voor, maar ook plantentelers maken graag gebruik van ongeslachtelijke voortplanting. Zo kunnen ze bijvoorbeeld heel veel exemplaren produceren van een tulp of een aardbei die de beste eigenschappen heeft om te kunnen verkopen.

Natuurlijke ongeslachtelijke voortplanting
Bij natuurlijke ongeslachtelijke voortplanting ontstaat er uit een ouderplant een nieuwe plant zonder dat er bevruchting is geweest. Een cel (of een aantal cellen) van de ouderplant groeit dan (door veel celdelingen) uit tot een nieuwe plant. Er zijn verschillende manieren waarop dat kan gebeuren.
Hieronder een paar voorbeelden van natuurlijke ongeslachtelijke voortplanting bij planten.

In de ogen van een aardappel (een knol) bevinden zich cellen die kunnen uitgroeien tot een nieuwe aardappelplant. De aardappelen die aan die aardappelplant groeien hebben dezelfde eigenschappen als de eerste aardappel.



Brandnetels, riet en bamboe zijn soorten die wortels gebruiken voor de ongeslachtelijke voortplanting (wortelstok). Een wortelcel groeit dan uit tot een nieuwe plant.

 

 

Aardbeienplanten (ook de wilde!) hebben bovengrondse uitlopers, waar nieuwe plantjes uit groeien.

 



Lelies, uien en tulpen maken bollen om te overwinteren. Aan die bollen kunnen zich nieuwe bollen ontwikkelen, waar nieuwe planten uit kunnen groeien.


Ongeslachtelijke voortplanting in de land- en tuinbouw
Sommige planten zijn geliefd omdat ze mooi zijn of lekker smaken. Ongeslachtelijke voortplanting levert nakomelingen op die nét zo mooi zijn of net zo lekker smaken als de ouderplant. In de land- en tuinbouw werkt men daarom veel met ongeslachtelijke voortplanting. Van de bovengenoemde manieren, zoals met knollen, bollen en uitlopers wordt dankbaar gebruik gemaakt in de tuinbouw, bijvoorbeeld voor aardappelen, tulpen en aardbeien. Er zijn ook nog andere manieren:


Bij stekken snijd je een takje af, je doet er eventueel wat groeipoeder op en zet het takje in de grond of in het water. Na een tijdje groeien er worteltjes aan.

 

 

 

 

Klonen is een techniek waarbij je één cel of een groepje cellen uit een plant haalt. Tegenwoordig worden plantjes met gunstige eigenschappen in heel kleine stukjes gesneden. Daarna plaats je de stukjes op een speciale voedingsbodem. Als je de cellen en de voedingsbodem op de juiste manier behandelt, ontstaan veel nieuwe plantjes. Al die plantjes vormen samen een kloon, ofwel een groep identieke nakomelingen.

 

De reden dat al deze vormen van ongeslachtelijke voortplanting mogelijk zijn, is omdat élke cel van een organisme álle informatie van het hele lichaam bevat. In de bladcellen, staat ook de informatie voor het maken van wortels. En andersom ook. Dus als je 1 cel helpt met zich te delen, dan heb je alle informatie die je nodig hebt om alle plantdelen opnieuw te laten aangroeien! 

In het filmpje hieronder zie je hoe je een aantal kleine cactusplantjes uit elkaar kunt trekken om ze opnieuw te planten.

 

8. Begrippenlijst

Stamper
Vrouwelijk geslachtsorgaan in een bloem, bestaande uit een stempel, stijl en vruchtbeginsel.
Stempel
Bovenste deel van de stamper; hierop komen stuifmeelkorrels terecht bij bestuiving.

Stijl
Stuk van de stamper tussen de stempel en het vruchtbeginsel.

Vruchtbeginsel
Onderste deel van de stamper dat eicellen (vrouwelijke geslachtscellen van de plant) bevat. Uit het vruchtbeginsel kan na bevruchting een vrucht ontstaan.
Zaadbeginsel
Deel van het vruchtbeginsel, waarin zich een eicel bevindt die kan worden bevrucht.
Uit het zaadbeginsel kan na bevruchting een zaad ontstaan.
Meeldraad
Mannelijk geslachtsorgaan in een bloem dat stuifmeelkorrels (mannelijke geslachtscellen van de plant) bevat.
Helmknop
De helmknop is onderdeel van de meeldraad en bestaat uit enkele helmhokjes.
Helmdraad
De helmdraad is onderdeel van de meeldraad en draagt een helmknop.
Stuifmeelkorrels
Mannelijke voortplantingscellen van zaadplanten.
Vrucht
Deel van een plant dat ontstaat uit het vruchtbeginsel en één of meerdere zaden bevat. Speelt vaak een belangrijke rol bij de zaadverspreiding.
Ongeslachtelijke voortplanting
Voortplanting waarbij geen bevruchting plaatsvindt: uit (een deel van) één organisme ontstaat een nieuw organisme. De nakomelingen zijn qat betreft erfelijke eigenschappen hetzelfde als het ouderorganisme. Bijvoorbeeld: bollen, knollen, stekken, uitlopers, wortelstokken. Ander vormen: voortplanting door deling (bij bacteriën en eencellige planten en dieren) en maagdelijke voortplanting (vrouwtjes van bepaalde diersoorten kunnen nakomelingen krijgen zonder dat hier mannetjes aan te pas komen, bijvoorbeeld bladluizen).
Kiem, zaad
Deel van een plant dat een embryo (kiem) bevat en kan uitgroeien tot een nieuwe plant. Een zaad is ontstaan uit een zaadbeginsel na versmelting van de eicel en een stuifmeelkorrel. Zaad bevat reservevoedsel voor de kieming en de eerste groei van het kiemplantje, voordat de fotosynthese op gang komt.

Bestuiving
overbrengen van stuifmeel van een mannelijk voortplantingsorgaan (meeldraad) naar een vrouwelijk voortplantingsorgaan (stempel, onderdeel van de stamper).

 

Zaad (kiem)
Deel van een plant dat een embryo (kiem) bevat en kan uitgroeien tot een nieuwe plant. Een zaad is ontstaan uit een zaadbeginsel na versmelting van de eicel en een stuifmeelkorrel. Zaad bevat reservevoedsel voor de kieming en de eerste groei van het kiemplantje, voordat de fotosynthese op gang komt.
Bevruchting
Versmelten van mannelijke en vrouwelijke geslachtscellen. Bij plant: stuifmeelkorrel met eicel. Bij mens (en dier): zaadcel/spermacel met eicel

Bloem
deel van de plant (orgaan) dat dient voor de geslachtelijke voortplanting van de plant.

Eicel
Vrouwelijke voortplantingscel (zowel bij planten, bij mensen als bij dieren)
 

 

Kiemblad
Eerste blaadje van een kiemplantje.
 
Zaadplanten
Planten die zich voortplanten met behulp van zaden. Zaadplanten hebben wortels, stengels, vaatbundels en bladeren.
Naaktzadige planten
Zaadplanten waarbij de zaden onbedekt op de schub van een kegel liggen; bijvoorbeeld naaldbomen zoals een den (de dennenappel is een kegelvrucht).
Bedektzadige planten
Zaadplanten waarbij de zaden zich bedekt in een vrucht ontwikkelen, bijvoorbeeld appelbomen (de appel is een vrucht).
Biodiversiteit
Ook wel verscheidenheid genoemd; soortenrijkdom binnen een ecosysteem.
Zaad
Bij (bloem)planten: bevruchte en gerijpte eicel, waaruit een nieuwe plant kan groeien. Ontwikkelt zich in het zaadbeginsel. Bij dieren (en mensen): mannelijke, onbevruchte voortplantingscel.
Geslachtelijke voortplanting
Voortplanting waarbij bevruchting (= versmelting van geslachtscellen) plaatsvindt. Bij planten smelt een eicel samen met een stuifmeelkorrel. Bij dieren (en mensen) smelt een eicel samen met een zaadcel.
Bevruchte eicel
Een bevruchte eicel ontstaat als een zaad- en een eicel versmelten.
Verscheidenheid
Ook wel biodiversiteit genoemd; soortenrijkdom binnen een ecosysteem.
Klonen
(vorm van) Ongeslachtelijke voortplanting; de nakomelingen zijn genetisch hetzelfde als het ouderorganisme. Klonen kan zowel natuurlijk (bollen, knollen, stekken, uitlopers) als kunstmatig (bij planten: cel in petrischaal groeit uit tot plantenweefsel; bij dieren: kern van lichaamscel wordt ingebracht in eicel zonder kern en in draagmoeder geplaatst).
Voortplantingscellen
Geslachtscellen. Bij planten: stuifmeelkorrels (man) en eicellen (vrouw); Bij dieren en mensen: spermacellen/zaadcellen (man) en eicellen (vrouw).
Voortplanting
Het proces waarbij organismen zorgen voor nakomelingen.
Stekken
Vorm van ongeslachtelijke voortplanting bij planten waarbij een stukje blad of stengel van een plant uitgroeit tot een nieuwe plant. Bijvoorbeeld: wilgentakken.
Seizoensinvloed
De levenscyclus van veel planten is afhankelijk van de verschillende jaargetijden (seizoenen). Bijvoorbeeld: kieming van zaden en bloei van sommige planten kan alleen plaatsvinden bij bepaalde groeivoorwaarden (minimumtemperatuur, voldoende vocht en licht). Deze groeivoorwaarden doen zich niet in alle seizoenen voor.

Knol(len)
Vorm van ongeslachtelijke voortplanting bij planten. Bijvoorbeeld: aardappel.

 

Bol(len)
Vorm van ongeslachtelijke voortplanting bij planten. Bijvoorbeeld: ui.
 
Dierverspreiding
Zaadverspreiding door dieren. De zaden hebben dan haakjes waarmee ze in de vacht van dieren blijven hangen. Bijvoorbeeld: kleefkruid. Dieren als eekhoorns verstoppen zaden (bijvoorbeeld eikels) als voedselvoorraad in de grond. Uit de vergeten eikels kunnen bomen groeien. Sommige zaden hebben mierenbroodjes, die als voedsel voor mieren dienen. Mieren nemen deze mierenbroodjes mét zaden mee. Zie ook vruchtverspreiding.
Zaadverspreiding
Verspreiding van zaden over een groter gebied, met kans op een gunstigere standplaats om uit te groeien tot (kiem)plant. Kan op verschillende manieren: door wind (zie windverspreiding), water (zie waterverspreiding), dieren (zie dierverspreiding) of mensen (bijvoorbeeld in tuin- en akkerbouw, graszaad aan schoenen) of door de plant zelf (bijvoorbeeld springzaad).
Insectenbestuiving
Overbrengen van stuifmeel door insecten van een mannelijk voortplantingsorgaan (meeldraad) naar een vrouwelijk voortplantingsorgaan (stempel, onderdeel van de stamper).
Windbestuiving
Overbrengen van stuifmeel door de wind van een mannelijk voortplantingsorgaan (meeldraad) naar een vrouwelijk voortplantingsorgaan (stempel, onderdeel van de stamper).
Van vruchtbeginsel tot vrucht
Een vruchtbeginsel (deel van de stamper van een bloem) kan na bevruchting uitgroeien tot een vrucht.
Soort
Groep organismen die in staat zijn zich onderling voort te planten en waarbij de nakomelingen vruchtbaar zijn
Uitlopers
Vorm van ongeslachtelijke voortplanting waarbij bovengrondse stengels worden gevormd. Aan deze stengels groeien nieuwe planten. Bijvoorbeeld: aardbei.
Windverspreiding
Zaadverspreiding door de wind. De zaden hebben dan speciale vleugels (bijvoorbeeld 'helicopterzaadjes' van de esdoorn) of pluisjes (bijvoorbeeld paardenbloem) of ze zijn heel licht zodat de wind ze gemakkelijk mee kan voeren
 
Insectenbloem
Bloem die bestoven wordt door insecten.
Windbloem
Bloem die bestoven wordt door de wind.

 

 

 

9. Opdrachten

Toets:Opdrachten voortplanting

C. Levenscyclus & Fotosynthese

Intro

Bekijk het volgende filmpje op de site van SchoolTV.

Op het plaatje hieronder zie je de onderdelen van de boon:
- De zaadhuid; deze beschermt de boon tegen aanvallen van schimmels of bacteriën.
- De twee zaadlobben; hierin zit suiker opgeslagen wat later gebruikt zal worden als reservevoedsel
- Het kiemplantje; het baby plantje waar het om draait.
- De blaadjes van het kiemplantje: deze zijn eerst wit, zodra ze groen worden kunnen ze aan fotosynthese doen en kan de plant zijn eigen voedsel produceren.
- De wortels van het kiemplantje: Als al het suiker en water uit de zaadlobben op is, groeien de wortels de aarde in, waar ze op zoek gaan naar water en mineralen. 

1. Kiemen van een zaad

Kiemen van een zaad

Bekijk het volgende filmpje: Kiemende boon


Toelichting filmpje:
Met versnelde beelden wordt het kiemen van een zaad verduidelijkt.

Bij een kiemende boon groeit eerst de wortel uit het zaad, daarna komen eerst de twee zaadlobben boven de grond. Kort daarna komen de eerste blaadjes. De zaadlobben verschrompelen als hun voedselvoorraad op raakt. De jonge plant maakt pas met de eerste groene blaadjes haar eigen voedsel met behulp van fotosynthese.

Kiemingsfactoren
Zaden kiemen niet zomaar. De meeste zaden hebben een rustfase. De natuur zorgt er zo voor dat het zaad eerst kan worden verspreid voordat het ontkiemt. Een zaadje gaat pas kiemen als de omstandigheden gunstig zijn. Het is daarbij afhankelijk van:

  • de hoeveelheid licht
  • temperatuur
  • de hoeveelheid lucht
  • water

Gunstige omstandigheden voor de ene plantensoort zijn niet altijd goed voor andere soorten. Elke soort heeft zijn eigen voorkeuren. De omstandigheden die het kiemen beïnvloeden worden kiemingsfactoren genoemd.

Licht
Sommige zaden hebben licht nodig om te kunnen kiemen. Ze moeten dus aan het oppervlak van de aarde liggen. Andere zaden hebben juist het donker nodig en ontkiemen onder de grond.

Temperatuur
Er zijn plantensoorten die heel kieskeurig zijn. Zaad van de agaveplant kiemt bijvoorbeeld bij temperaturen tussen de 21 en 23 graden Celsius. Uienzaad kan pas kiemen als het eerst een poosje in de kou heeft gelegen.

Lucht
Om het reservervoedsel in de zaadlobben te kunnen gebruiken voor de kieming, moet er verbranding plaatsvinden: zo ontstaat er energie voor de eerste groei, zolang er nog geen fotosynthese plaatsvindt. Voor verbranding is zuurstof nodig. Daarom kan een zaad niet kiemen zonder lucht.

Water
Water laat het zaad opzwellen en de zaadhuid scheuren. Ook zorgt water ervoor dat de reservestoffen in de zaadlobben geschikt worden gemaakt als brandstof. Die brandstof levert de energie die nodig is voor de eerste groei.

2. Levenscyclus

Video: Zo groeien peultjes

 

 

 

 

 

 

 

Alle fasen uit het leven van een organisme samen noemen we de levenscyclus van dat organisme.
Hieronder zie je de levensfasen van de bruine boon, van zaad tot zaad.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Leeftijd

Er zijn meerjarige en eenjarige planten. Zoals de naam het al zegt, zijn dit planten die meerdere jaren leven (bijvoorbeeld bomen) of één jaar leven.

Eenjarige planten, maken in hun eerste levensjaar al bloemen en zaden aan. Zij stoppen hierbij al hun energie in het maken van nakomelingen en slaan niks op in de wortels. Ze gaan immers na het jaar dood. Dit zijn vaak de planten die in bloemenmixen komen. Het is leuk en makkelijk om een zakje leeg te strooien op een stukje grond. Binnen een paar maanden staan er een heleboel mooie gekleurde bloemen, maar mocht je iets anders met de grond willen doen dan kan dat, want ze gaan toch snel weer dood! Deze bloemen zijn ook vaak goed voor de insecten en dan met name de bijen en vlinders. Als je de bijen en vlinders wilt helpen, dan kun je het best een zakje bloemenzaad buiten rondstrooien!

Meerjarige planten doen het een beetje anders. Hier zijn heel veel variaties in te vinden! Sommige meerjarige planten leven maar 2 of 10 jaar, terwijl meerjarige planten als bomen wel 700 jaar kunnen worden. Meerjarige planten maken niet zomaar elk jaar bloemen en zaden. Het kost namelijk heel erg veel energie om aan al je takken bloemen te laten groeien. Daarom zien we, vooral bij bomen, dat ze het jaar van te voren al "beslissen" of ze het volgende jaar bloemen gaan aanmaken. Dit hangt van een aantal factoren af: het aantal zonuren (kunnen ze genoeg energie vastleggen in suikers om op te slaan?), de hoeveelheid water (kunnen ze genoeg water verzamelen om lekker sappig nectar te maken?) en de algemene gezondheid van de boom. Als de boom verzwakt of gewond is, dan moet alle energie daar naar toe de komende jaren. Ja jaren!, want bomen zijn hele trage organismen.

Overlevingskansen
Mensen vinden het heel erg vanzelfsprekend om bomen en planten te zien en maken zich snel zorgen om wildgroei. Echter zijn de overlevingskansen van baby plantjes niet zo goed. Eenjarige planten hebben wel een wat hogere overlevingskans. Hun zaadjes zijn er op gemaakt om zo snel mogelijk uit te komen en bloemen te maken voordat ze weer doodgaan.

Maar zelfs dan komen niet alle zaadjes uit, vooral niet in het wild. Vaak wordt het te laat warm buiten, vriest het toch nog een nachtje, plast er een hond overheen, zijn ze op een donkere plek beland, regent het te veel, legt een insect eitjes op ze, is het te droog, waaien ze in het riool, hebben ze niet genoeg reservevoedsel, worden ze gegrepen door een schimmel, opgegeten door een dier, opgeruimd door mensen, verbranden ze tijdens een bosbrand, groeit er een andere plant over ze heen en ga zo maar door! De zaden van planten komen in het begin van hun leven wel honderden hindernissen tegen.

Gedurende hun kindertijd en puberteit komen planten nog meer gevaren tegen en zelfs als een boom de volwassen leeftijd van 200 jaar heeft bereikt, hoeft er maar 1 storm te zijn die hem omgooit of verwond. Al deze dingen gaan makkelijk aan ons voorbij. Wij zien alleen maar stilstaande groene of kale wezens: hun gevechten spelen zich te traag, te hoog of te laag af voor ons om te zien. Daarom vinden we een time-lapse zo leuk, want dan zien we opeens hoe hun leven er voor hun uit ziet.

Toets: Oefening levenscyclus tomaat

Start

3. Fotosynthese als energiebron

Fotosynthese is een proces, waarbij planten glucose (= een soort suiker) maken met behulp van energie uit het zonlicht. Dit gebeurt in de groene delen van de plant, vooral in de bladeren.

Voor fotosynthese hebben planten drie dingen nodig:
licht, water en koolstofdioxide.

Je kunt het fotosyntheseproces ook kort als een scheikundige reactie schrijven:

 

koolstofdioxide   +       water  ----------------->       glucose   + zuurstof

      CO2              +        H2O  ----------------->       C6H12O6  +     O2

 

Dit doen ze in hun bladgroenkorrels in de cel:

Bladgroenkorrels

 

3. Begrippenlijst

Vrucht
Deel van een plant dat ontstaat uit het vruchtbeginsel en één of meerdere zaden bevat. Speelt vaak een belangrijke rol bij de zaadverspreiding.
Zaadhuid
Onder de zaadhuid bevinden zich de zaadlobben.
Zaadlob
Het gedeelte van het zaad dat uit voedsel bestaat.
Kiem
Het gedeelte van het zaad dat gaat groeien met behulp van de energie uit de zaadlob.
   
Poortje
Door het poortje kan de boon water opnemen om te ontkiemen.
Navel
Bij de navel heeft de boon vastgezeten in de peul/vrucht.
Levenscyclus bruine boon
Zaad- Kiemplantje- Boonplant- Bloemen-Vruchten- Zaad
Kiemplantje
Een kiemplantje is het plantje dat vanuit een kiem groeit.

Ontkiemen
Ook wel kiemen genoemd; proces van groei van een zaad waarin uit een embryo (= kiem) een kiemplantje groeit.

Kiemen
Ook wel ontkiemen genoemd; proces van groei van een zaad waarin uit een embryo (= kiem) een kiemplantje groeit.

Kiemingsfactoren
Een zaadje kan gaan kiemen en is daarbij afhankelijk van licht, lucht, temperatuur en water.

 

 

4. Opdrachten

Opdrachten Kiemen en levenscyclus


 

 

 

 

 

 

 

 

De toets 'Kiemen en levenscyclus' bestaat uit een aantal gesloten vragen.

Als je alle vragen beantwoord hebt, zie je je score.
Je krijgt van de vragen die je fout hebt, het goede antwoord te zien.

Klik op de knop 'Start' om te beginnen:

Toets:Kiemen en levenscyclus

D. Watertransport

Intro

Bij onderdeel A van deze wikiwijs heb je geleerd dat de planten waar we het dit thema over hebben, vaatplanten zijn. Deze planten hebben in hun stengels en bladeren vaten lopen, die eruit zien als een soort buisjes. Je hebt geleerd over:

Bastvaten; die vervoeren water en glucose vanaf de bladeren naar alle andere delen van de plant. Bastvaten bestaan uit levende cellen.

En:
Houtvaten; die vervoeren water en mineralen vanaf de wortels naar de stengel, bladeren en bloemen. Houtvaten zijn holle buisjes van met elkaar verbonden dode cellen.

Het menselijk lichaam bevat ook vaten: bloedvaten. Ons hart pomt het bloed, waar allerlei belangrijke stoffen zoals zuurstof, voedingsstoffen en water in zitten door deze vaten naar alle delen van ons lichaam. Zoals je je kan voorstellen, hebben planten geen hart. Zij hebben dus geen hartspier die het vocht met belangrijke stoffen door hun lichaam pompt. Maar hoe krijgen zij dan alle stoffen op de juiste plaats?

1. Cohesie, Adhesie en Osmose

Voor we verder gaan met hoe water zich door een plant heen beweegt, zijn er een aantal processen die we moeten begrijpen.

Water is een van de meest belangrijke stoffen op aarde (voor organismen dan). Waarom is dat zo? Water doet een aantal dingen: het kan stromen (dus van de ene plek naar de ander bewegen), je kan er andere stoffen in oplossen (dus ín water kan zout, suiker, mineralen e.d zitten) en het is vaak makkelijk verkrijgbaar.

Zoals je eerder dit jaar geleerd hebt, bestaat alles uit hele kleine bouwsteentjes die we atomen en moleculen noemen. Een plas water bestaat dus ook uit een heleboel moleculen, die zijn opgebouwd uit de atomen: H en O. 1 molecuul water bestaat uit 2 atomen H en 1 atoom O. Op de scheikundige manier schrijven we dan: H2O.

Moleculen van dezelfde soort, willen graag dicht bij elkaar blijven. Dit noemen we cohesie. De moleculen van dezelfde soort trekken elkaar aan: H2O-H2O-H2O-H2O en vormen zo een druppel water óf als je er heeeel veel hebt, een plas, een sloot of een zee.

Zoals je misschien wel eens hebt gemerkt, blijft water echter ook aan ándere stoffen plakken. Bijvoorbeeld een druppel aan de kraan of een druppel zweet op je voorhoofd. Dat blijven plakken aan andere stoffen noemen we adhesie.

Als laatste is er een ander proces dat je moet kennen: osmose. De definitie van osmose is: de diffusie van water door een semi-permeabel membraan van een lage concentratie stoffen naar een hoge concentratie stoffen. Dat klinkt heel moeiljk en het zijn veel nieuwe woorden, dus we gaan het opbreken:

Diffusie: Diffusie betekent dat de moleculen van een stof zich door de ruimte verspreiden en verdelen. Bijvoorbeeld: Als je je theezakje in heet water stopt, dan verspreidt de bruine kleur zich van het theezakje naar de rest van het water. Of: Als je een scheet laat, verspreiden de scheetdeeltjes zich vanaf je bil door de lucht naar de rest van kamer. Diffusie is dus niks meer dan deeltjes die zich verplaatsen en verspreiden door een ruimte. 

Water: met water bedoelen we H2O. 

Semi-permeabel membraan: Dit is een moeilijke. Je hebt al geleerd in thema 3 dat cellen een celmembraan hebben. Dat is een dun vliesje om de cel heen, dit scheidt de "binnenkant" van de "buitenkant". Semi betekent half. Permeabel betekent doorlatend. Een semi-permeabel membraan betekent dus een half doorlatend vliesje. Al onze celmembranen zijn semi-permeabel; er moeten namelijk stoffen naar binnen en stoffen naar buiten kunnen. 

Concentratie stoffen: De concentratie van een stof vertelt ons hoeveel deeltjes er van die ene stof op een bepaalde plek zijn. Dus bijvoorbeeld ín de cel zitten veeeeel meer eiwitten dan buiten de cel. Dan zeggen we dat de concentratie eiwitten in de cel hoger is dan buiten de cel. 

Dus als we terug gaan naar de definitie van osmose: de diffusie van water door een semi-permeabel membraan van een lage concentratie stoffen naar een hoge concentratie stoffen. Zeggen we eigenlijk: het bewegen van water door een half-doorlatend vlies van een plek waar weinig deeltjes zijn, naar een plek waar veel deeltjes zijn. 

Oke, haal nu even adem en laat je brein dit verwerken voor je verder gaat naar hoe dit dan een plant helpt met water drinken. 

2. Verdamping en waterstroom

Zoals je hebt gezien in onderdeel A, hebben bladeren huidmondjes waardoor ze kunnen ademhalen. Er komt CO2/koolstofdioxide door naar binnen en er gaat O2/zuurstof en H2O/water door naar buiten. 

Je hebt ook geleerd dat planten wortels en nog specifieker wortelharen hebben, waarmee ze water kunnen opnemen vanuit de grond. Als laatste weet je dat planten vaten hebben, waardoor ze stoffen naar boven of naar beneden laten gaan.

Maar hoe ontstaat nou die water en stoffen-stroom door de plant?

Het is heel erg belangrijk dat je onthoudt dat de waterstroom al begint als een plant nog maar een babyplantje is. Hij is hier dus nog maar 1 of 2 centimeter hoog, dus het omhoog krijgen van het water is nog niet zo lastig. Hou dat in je achterhoofd als je gaat leren!

De waterstroom 

We beginnen onderin de plant, bij de wortelharen en mycorrhiza. Plantenwortels bestaan uit cellen met een semi-permeabel membraan. In de wortels zit een concentratie stoffen (bestaande uit mineralen, zouten, glucose, eiwitten enzovoorts), die veel hoger is dan die van de aarde zelf. Het water dat in de aarde zit, door regen of door sproeien, beweegt zich daarom met behulp van osmose van buiten de wortelcellen naar binnen de wortelcellen. 

Eenmaal in het wortelstelsel, wordt het water in de vaten gezogen. Hier zijn hulpcellen voor die de plant helpen, maar ook hier vindt een groot deel van de waterbeweging plaats door osmose. Door cohesie, het proces waarbij stoffen van dezelfde soort aan elkaar willen blijven kleven, ontstaat er een soort draad van watermoleculen die elkaar mee de vaten in trekt. Door adhesie blijft het water ook een beetje aan de vaten plakken, zodat het water niet meteen weer naar beneden valt door zwaartekracht. 

Het water wordt zo naar boven begeleidt (en bedenk dus dat dit al gebeurd als het plantje nog maar een mini baby groen puntje is), tot het de bladeren bereikt. Hier vinden allerlei processen plaats zoals fotosynthese en verbranding, waarbij de plant adem haalt. Uiteindelijk verlaat het water in de vorm van damp weer de bladeren via de huidmondjes. Dit gebeurd eigenlijk de hele dag door. 

Maar waarom drinken planten in de zomer dan zo veel meer water?

In de zomer wordt het warm, dat merk je zelf ook. Net als dat jij gaat zweten en vocht verliest, verdampt er door de hete zon veeel water uit de bladeren. Doordat er zo veel water uit het blad verdampt, wordt die stroom water van onder naar boven ook veel sneller. Zoals je net hebt geleerd, is het namelijk een "draad" van water die langzaam naar boven geduwt wordt. Maar als het warm is, dan wordt het eigenlijk juist een soort van "getrokken" vanaf de boven kant, omdat er door het warme weer een tekort aan water ontstaat in de bladeren. 

Om aan die grote waterbehoefte van de bladeren te kunnen voldoen, wordt er dus ook meer water uit de grond getrokken en moet je je planten vaker water geven. 

En in de winter?

In de winter hebben de meeste planten helemaal geen bladeren meer en uit de stengels verdampt er maar een heel klein beetje. Daarom drinken planten in de winter veel minder water. Doordat er geen verdamping is via de huidmondjes, kunnen de planten veel effectiever met het water omgaan. 

 

 

  • Het arrangement Thema 5 "Planten" is gemaakt met Wikiwijs van Kennisnet. Wikiwijs is hét onderwijsplatform waar je leermiddelen zoekt, maakt en deelt.

    Laatst gewijzigd
    2022-06-13 11:13:19
    Licentie

    Dit lesmateriaal is gepubliceerd onder de Creative Commons Naamsvermelding 4.0 Internationale licentie. Dit houdt in dat je onder de voorwaarde van naamsvermelding vrij bent om:

    • het werk te delen - te kopiëren, te verspreiden en door te geven via elk medium of bestandsformaat
    • het werk te bewerken - te remixen, te veranderen en afgeleide werken te maken
    • voor alle doeleinden, inclusief commerciële doeleinden.

    Meer informatie over de CC Naamsvermelding 4.0 Internationale licentie.

    Aanvullende informatie over dit lesmateriaal

    Van dit lesmateriaal is de volgende aanvullende informatie beschikbaar:

    Eindgebruiker
    leerling/student
    Moeilijkheidsgraad
    gemiddeld
    Studiebelasting
    4 uur en 0 minuten

    Gebruikte Wikiwijs Arrangementen

    Spinoza20first Domein Natuur & Technologie. (z.d.).

    Jaar 1Thema 5 Planten

    https://maken.wikiwijs.nl/120503/Jaar_1Thema_5_Planten

    Spinoza20first Domein Natuur & Technologie 2. (2021).

    4M Biologie

    https://maken.wikiwijs.nl/178872/4M_Biologie