Lees het onderstaande verhaal en maak vraag 1 en 2 op je werkblad:
Jezus zal in Bethlehem geboren worden, zo heeft Lucas het opgeschreven. Waar kan de koningszoon beter het levenslicht aanschouwen dan in de stad van koning David? Wat zou in Bethlehem een passende plaats voor hem zijn? Eigenlijk geen plaats. Behalve als kind heeft Jezus nooit ergens gewoond, hij reisde rond, van stad tot stad. Hij had iets van een zwerver, dan zat hij hier, dan daar. En hoe vaak werd hij niet weggejaagd! ‘Wij moeten die God van jou niet,’ riepen de mensen dan, ‘en jou ook niet. Wegwezen, als je leven je lief is!’ Dan trok Jezus weer verder: ‘Vossen hebben holen, vogels hebben een nest, maar ik heb nergens een plek waar ik rustig mijn hoofd neer kan leggen.’ Sommige mensen vonden Jezus een gevaarlijk man en ten slotte hebben ze hem uit de weg geruimd. Een graf, dat vonden ze een mooie plek voor hem.
Waar moest een leven dat zo eindigde, beginnen? In de herberg, soms, waar iedereen naartoe ging die voor de volkstelling in Bethlehem moest zijn? Nee, vooral niet daar, niet in een opgemaakt bed. Ineens wist Lucas het: in de stal van de herberg. Zijn wieg zal een kribbe zijn, een voederbak.
En dan nog iets: wanneer zou Jezus geboren worden? Lucas schreef op: hij wordt geboren in de nacht, want als een stralend licht is Jezus in deze duistere wereld gekomen. Hij kwam voor wie in het donker zitten. Daarom zullen ook niet de hoge heren van de stad als eersten horen dat Jezus is geboren, maar eenvoudige herders, buiten in het veld. Hij is immers in de eerste plaats voor hen gekomen. Het zijn de laatsten die als eersten de koningszoon in dit leven mogen verwelkomen. Lucas zag het helemaal voor zich, en zo heeft hij het opgeschreven.
‘We moeten naar Bethlehem, Maria,’ zei Jozef.
‘Waarom?’ vroeg Maria.
‘Dat moet van de keizer in Rome. Hij wil precies weten hoeveel mensen er in dit land wonen, voor de belastingen. Iedereen moet naar de plaats gaan waar hij vandaan komt. Dus moeten wij naar Bethlehem.’
‘Helemaal naar Bethlehem? En ieder ogenblik kan het kindje geboren worden!’
‘Er zit niets anders op,’ zei Jozef, ‘het is een bevel van de keizer. Ik zal een denken over het zadel van de ezel leggen, zodat je een beetje zacht zit.’
Daar gingen ze, met vele anderen, over de stoffige wegen van het land. Als de koningen en keizers van deze wereld ‘ga’ zeggen, dan heb je maar te gaan. Wordt het niet eens tijd dat er een koning komt die heel anders is, een koning naar Gods hart?
Eindelijk kwamen ze in Bethlehem aan. ‘Daar is een herberg,’ zei Jozef.
‘Gelukkig’, zei Maria. Ze was nog nooit zo moe geweest.
‘Het spijt me’, zei de herbergier, ‘maar we hebben geen plaats.’
‘Wij komen helemaal uit Nazaret,’ zei Jozef, ‘en mijn vrouw krijgt een kind.’
‘Vol is vol’, zei de herbergier. ‘Maar je mag wel in de stal. Dan heb je tenminste een dak boven je hoofd. Ik kom jullie wel wat eten brengen. En voer voor de ezel ligt er genoeg.’
Die nacht werd Jezus geboren. Maria had wat doeken meegenomen, daar wikkelde ze hem in. Er stond thuis een wieg die Jozef zelf getimmerd had, maar die hadden ze natuurlijk niet mee kunnen nemen. Voorzichtig legde Jozef het kindje in de kribbe van de dieren. ‘Dat vind je wel goed, toch?’ vroeg hij aan de ezel. ‘Ia’, zei de ezel.
De engelen in de hemel waren niet meer te houden. ‘Mogen we het meteen gaan vertellen?’ vroeg ze.
‘Ja’, zei God, ‘ga maar gauw. Jullie weten waar je naartoe moet.’
‘Laat mij eerst gaan,’ zei Gabriel tegen de andere engelen, toen ze er bijna waren. ‘Dan komen jullie wat later met het lied.’
De herders schrokken hevig, er stond ineens een engel voor ze, stralend wit. Ze moesten hun handen voor hun ogen doen, zo schitterde het licht. ‘God’, stamelden ze, ‘God,’ want als je een engel ziet, weet je dat God in de buurt is.
‘Wees niet bang’, zei de engel, ‘want ik heb goed nieuws, voor jullie en voor iedereen die het maar horen wil: de koningszoon is geboren, hier vlakbij. In de stad van David. En weet je waaraan je dat kunt zien, dat hij de koningszoon is? Hij is in doeken gewikkeld en ligt in een kribbe.’
Daar begrepen de herders niets van. Gaat de koningszoon van David gekleed in een linnen lap en niet in vorstelijk satijn? Ligt hij in plaats van in een gouden wieg in een houten voederbak? Heeft dat iets met God te maken?
‘Ja,’ zei de engel, die zag dat ze het niet snapten. ‘Dat heeft alles met God te maken. Zoals het ook alles met God te maken heeft dat jullie het als eersten horen.’
Toen kwamen ook de andere engelen aangevlogen, een hemel vol. Ze zongen hun mooiste lied: ‘Ere zij God, en vrede op aarde voor alle mensen’.
De herders vielen op hun knieën. De oudste herder zie het gebed dat hij vroeger van zijn moeder had geleerd: ‘Here, zegen deze spijze, amen.’ Dat sloeg natuurlijk nergens op, maar hij wist zo gauw niets beters te zeggen. ‘Amen,’ zeiden ook de anderen.
‘We moeten meteen naar Bethlehem gaan’, zeiden ze. ‘Als God je roep, mag je niet blijven zitten waar je zit.’
Ze klopten op de deur van de stal. ‘Mogen wij de Davidszoon zien?’
‘Kom maar binnen,’ zei Jozef.
Maria lag op een deken gelukkig te zijn, het kind lag vredig in de kribbe. Jozef tilde hem even op, zodat de herders hem goed konden zien, en de oudste herder zei nog maar een keer dat gebedje van vroeger. En de anderen zeiden weer ‘amen’.
‘Waarom kwamen uitgerekend die herders als eersten om ons kindje te begroeten?’ vroeg Jozef toen ze weg waren.
‘Dat zou ik zo gauw ook niet weten,’ zei Maria. ‘Daar moet ik eens goed over nadenken.’