Nederlands vmbo-b34

Nederlands vmbo-b34

Kennisbank Nederlands vmbo-b34

Inleiding

Welkom bij de Kennisbank Nederlands bovenbouw vmbo.
Over de belangrijkste onderwerpen vind je op deze website uitleg en oefeningen.
Een aantal onderwerpen herhaalt stof uit de onderbouw. 

De leerstof is onderverdeeld in tien domeinen: lezen, spreken/kijken/luisteren, schrijven, taal en woordenschat, grammatica-1, grammatica-2, spelling-1, spelling-2, fictie en vaardigheden. 

Om van start te gaan kies je hiernaast een van deze tien domeinen.
Kies vervolgens een van de beschikbare items. Het item opent zich in een popup. 

Deze Kennisbank is het best te bekijken met:
- Google Chrome
- Mozilla Firefox
- Safari 

Veel succes.

Lezen

Herhaling, tautologie en pleonasme

Pleonasme

LET OP!

In deze kennisbank staan drie soorten stijlfiguren: pleonasme, tautologie en herhaling.   
Op deze pagina leer je alles over het pleonasme, maar bekijk ook de andere twee stijlfigurenpagina's.

 

Wat is een pleonasme?

Een pleonasme is een stijlfiguur in de taal, dat bestaat uit twee verschillende woordsoorten, bijvoorbeeld: een bijvoeglijk naamwoord en een zelfstandig naamwoord.
Het is een manier om op een mooie manier iets te zeggen, of om iets te benadrukken. Dit gebeurt dan vaak in gedichten of als schrijvers de taal creatief willen gebruiken.

Maar in het dagelijkse of zakelijke taalgebruik wordt een pleonasme vaak gezien als een taalfout. Hoe komt dat?
Bij een pleonasme geef je overbodige informatie of een onnodig woord bij een zelfstandig naamwoord of een werkwoord. Kijk maar naar de voorbeelden hieronder.

 

Voorbeelden van een pleonasme

- Een platte pannenkoek    pl = platte --> pleonasme (ezelsbruggetje)   -->
- Een waarschuwing vooraf                                                                             -->
- De grote reus liep naar het kleine kaboutertje                                        -->
- platte is overbodige informatie, een pannenkoek is namelijk altijd plat.
- vooraf is overbodig, een waarschuwing geef je namelijk altijd voordat iemand iets doet.
- grote en kleine zijn overbodig, je snapt wel ... een reus is immers altijd groot en een kabouter is altijd klein.

 

Heb je nu al genoeg informatie om de opdrachten te maken? Maak dan de opdrachten.
Wil je meer voorbeelden zien? Lees dan verder in het schema hieronder.

Meer voorbeelden, bedenk zelf waarom deze woordparen samen een pleonasme zijn.

pleonasme met een zelfstandig naamwoord pleonasme met een werkwoord
- platte pannenkoek   
- ronde bal, cirkel
- aanwezige bezoekers, toeschouwers
- valse voorwendsels
- brandend vuur
- openstaande vacature
- witte sneeuw
- rood bloed
- noodzakelijke behoefte
- bruine smurrie
- groen gras
- gele boterbloemen
- mondeling gesprek
- houten boomstam
- hoekig vierkant
- gratis cadeau
- vieze stank
- warme zon
- de uiterste limiet
- een verbetering ten goede
- een waarschuwing vooraf
- ruiters te paard
- overtollige ballast
- nieuwe aanwinst
omlaag vallen, naar beneden vallen
omhoog opstijgen
weer hervatten
nog eens herhalen, weer herhalen
weer opnieuw beginnen
groter groeien
nog eens herhalen
vooraf voorbereiden
gehandhaafd blijven
achteraf evalueren
mondeling bespreken
naar elders vertrekken
opzettelijk uitlokken
tot later uitstellen
vooraf waarschuwen

foutief pleonasme in een zin                         verbeterde versie
Je moet verplicht een helm dragen.          --> Het is verplicht dat je een helm draagt.
                                                                              Je moet een helm dragen.

in staat zijn om iets te kunnen                   --> Je bent in staat om iets te doen.
                                                                              Je kunt dit doen.

toestemming om iets te mogen doen       --> Je hebt toestemming om dit te doen.
                                                                               Je mag dit doen.

Het is noodzakelijk dat je dit moet doen.  --> Je moet dit doen.
                                                                               Het is noodzakelijk dat je dit doet.

 

Er zijn dus drie stijlfiguren die op elkaar lijken en die je op deze manier uit elkaar kunt houden. Kijk in het overzicht hieronder en op de twee andere kennisbankpagina's.

pleonasme tautologie herhaling
- twee verschillende woorden
- twee verschillende woordsoorten
- twee verschillende woorden
- twee dezelfde woordsoorten
- twee precies dezelfde woorden

 

Tautologie

LET OP!

In deze kennisbank staan drie soorten stijlfiguren: pleonasme, tautologie en herhaling.   
Op deze pagina leer je alles over het tautologie, maar bekijk ook de andere twee stijlfigurenpagina's.

 

Wat is een tautologie?

Een tautologie is een stijlfiguur bestaande uit twee verschillende woorden van dezelfde woordsoort.  Het kan een manier zijn om iets op een mooie manier te zeggen,  je leest het vaak in gedichten.  Ook kan het een manier zijn om iets te benadrukken.

Bijvoorbeeld: De tafels stonden schots en scheef. (Die staan dan dus héél erg scheef.)

Maar in het dagelijks of zakelijk taalgebruik wordt een tautologie vaak als een taalfout gezien, omdat je in feite iets dubbelop zegt.

 

Voorkennis

Je kunt een tautologie pas herkennen en verbeteren als je weet wat woordsoorten zijn. Dit is omdat een tautologie altijd uit twee verschillende woorden van dezelfde woordsoort bestaat.
(Bij het pleonasme op de andere kennisbankpagina zijn dat twee verschillende woordsoorten.)

 

Voorbeelden

Tautologieën als taalfout in zinnen Verbeterde zinnen - twee opties
- Niettemin kan ik toch naar je feest komen.

- We wisten reeds al weken dat we stage moesten lopen.

- Misschien is hier wellicht een oplossing voor.

- Natuurlijk mag je vanzelfsprekend mijn mobiel even lenen.

- Vermoedelijk is hij misschien al vertrokken.

- We hebben gelukkig haast bijna geen huiswerk.

- Om die reden is het daarom belangrijk dat je veel beweegt.

- Want sporten is immers heel goed voor je conditie.

- Voordat je dit opschrijft, lees je eerst de uitleg goed.

- Maar ik kan echter niet komen vandaag.

- Tot dusver hebben we dit niet eerder gedaan.

- Naast nieuwe skates, kreeg ik bovendien geld.

- Bovendien kreeg ik ook geld voor mijn verjaardag. 
- Niettemin kan ik komen.                        of                 - Ik kan toch komen.

- We wisten dit al weken.                                               - We wisten reeds dat we ...

- Misschien is hier een oplossing voor.                        - Wellicht is hier ...

- Natuurlijk mag je ...                                                     - Vanzelfsprekend mag je ...

- Vermoedelijk is hij al vertrokken.                              - Misschien is hij al vertrokken.

- We hebben gelukkig haast geen huiswerk.            - We hebben bijna geen huiswerk.

- Om die reden is het belangrijk dat ...                       - Daarom is het belangrijk dat ...

- Want sporten is heel goed voor je.                           - Sporten is immers heel goed voor je.

- Voordat je dit opschrijft, lees de uitleg goed.          - Als je dit opschrijft, lees eerst de uitleg goed.

- Maar ik kan niet komen vandaag.                              - Ik kan echter niet komen vandaag.

- Tot dusver hebben we dit niet gedaan.                     - We hebben dit niet eerder gedaan.

- Naast nieuwe skates kreeg ik geld.                             - Ik kreeg nieuwe skates en bovendien geld.

- Bovendien kreeg ik geld voor mijn verjaardag.        - Ik kreeg ook geld voor mijn verjaardag. 

 

Er zijn ook ingeburgerde tautologieën, je hoort ze heel veel en ze worden niet echt als een fout gezien.

Voorbeelden

- nooit of te nimmer
- met pracht en praal
- altijd en eeuwig
- blij en verheugd
- eenzaam en verlaten
- gratis en voor niets
- never nooit niet
- open en bloot
- wis en waarachtig
- vast en zeker
- verder nergens anders
- wikken en wegen

 

Er zijn dus drie stijlfiguren die op elkaar lijken en die je op deze manier uit elkaar kunt houden. Kijk in het overzicht hieronder en op de andere twee kennisbankpagina's.

pleonasme tautologie herhaling
- twee verschillende woorden
- twee verschillende woordsoorten.
- twee verschillende woorden
- twee dezelfde woordsoorten
- twee precies dezelfde woorden

 

Herhaling

LET OP!

In deze kennisbank staan drie soorten stijlfiguren: pleonasme, tautologie en herhaling.   
Op deze pagina leer je alles over het herhaling, maar bekijk ook de andere twee stijlfigurenpagina's.

 

Wat is een herhaling?

Een herhaling is een stijlfiguur waarbij je twee precies dezelfde woorden letterlijk herhaalt.

 

Voorkennis

Om een herhaling te herkennen heb je niet veel voorkennis nodig, wel is het belangrijk dat je een zin echt heel goed leest. Het is handig als je ook weet wat de stijlfiguren pleonasme en tautologie zijn, zodat je het verschil met herhaling goed kunt begrijpen.

 

Hier zie je voorbeelden van een herhaling in zinnen, je ziet dat er steeds precies eenzelfde woord herhaald wordt.

Voorbeelden

- Ik heb er ook nog eens geen zin in ook.
- Als we dan thuis komen, dan drinken we eerst nog wat.
- Het was op die zolder echt stik, stik donker.
- Ik ga echt nooit, nee nooit meer in zo'n enge achtbaan!

 

Er zijn dus drie stijlfiguren die op elkaar lijken en die je op deze manier uit elkaar kunt houden. Kijk in het overzicht hieronder en in de andere twee kennisbankpagina's.

pleonasme tautologie herhaling
- twee verschillende woorden
- twee verschillende woordsoorten
- twee verschillende woorden
- twee dezelfde woordsoorten
- twee precies dezelfde woorden

 

Tegenstelling en overdrijving

Tegenstelling en overdrijving

Tegenstelling en overdrijving zijn twee voorbeelden van stijlfiguren.
Stijlfiguren worden gebruikt door dichters en schrijvers om hun tekst interessant te houden.

Tegenstelling

Bij een tegenstelling worden tegengestelde zaken gecombineerd, zodat ze meer opvallen.

Voorbeelden

  • Ik heb voor goed geld slechte spullen gekocht.
  • Hij is rijk en toch zo arm.

Overdrijving

Bij een overdrijving wordt iets op een overdreven manier uitgedrukt.
Een overdrijving wordt ook wel een hyperbool genoemd.

Voorbeelden

  • Ik sta hier al eeuwen te wachten.
  • Hij heeft dat al 10.000 keer gezegd.

Eufemisme en understatement

Eufemisme en understatement

Eufemisme en understatement zijn twee voorbeelden van stijlfiguren.
Stijlfiguren worden gebruikt door dichters en schrijvers om hun tekst interessant te houden.

Eufemisme

Met een eufemisme kun je iets op een vriendelijkere manier uitdrukken dan het in werkelijkheid is.
Meestal wordt met een eufemisme iets wat in werkelijkheid heel vervelend is, op een verzachtende manier uitgedrukt.

Voorbeelden

  • Hij is afgelopen nacht in alle rust van ons heengegaan. (doodgegaan is vervangen door van ons heengegaan)
  • Door de sneeuwval bedraagt de extra reistijd 30 min. (vertraging is vervangen door extra reistijd)

Understatement

Met een understatement doe je alsof iets kleiner is, dan dat het in werkelijkheid is. Het verschil met een eufemisme is, dat een understatement op een spottende manier gebeurt.

Voorbeelden

  • Kritisch lezen is niet je meest in het oog springende kwaliteit. (Bedoeld wordt: je kunt absoluut niet kritisch lezen.)
  • Mijn steenrijke oom heeft een stulpje in Monaco gekocht. (Bedoeld wordt: een gigantisch huis.)

Tijd in een verhaal

Tijd in een verhaal

De schrijver van een verhaal (of film) kan veel verschillende tijden gebruiken in zijn verhaal.
Hieronder worden de belangrijkste tijden in een verhaal benoemd.

Verteltijd

De tijd die je erover doet om een verhaal te vertellen.
Deze tijd gaat om de lengte van het boek, bijvoorbeeld 85 bladzijden.

Vertelde tijd

De tijd die er verstrijkt in het verhaal. Bijvoorbeeld een uur of tien jaar.
De verhouding verteltijd-vertelde tijd is van belang bij de opbouw van het boek.
Je kunt een boek van vijfhonderd bladzijden schrijven over een dag of een boek van vijftig bladzijden over tien jaar.

Tijdsverdichting

In een paar regels wordt een gebeurtenis samengevat.
De schrijver vertelt zeer kort over een gebeurtenis.

Tijdssprong

De schrijver slaat een gebeurtenis/gebeurtenissen over.

Tijdsvertraging

De schrijver vertelt zeer uitgebreid, met veel details, bijvoorbeeld over de omgeving, gevoelens.
Hierdoor vertraagt het verhaal.

Flashback

In het verhaal wordt iets verteld over eerdere gebeurtenissen.

Argumenteren

Argumenten

Met een argument geef je aan waarom je iets vindt. Vaak is een argument een mening of standpunt over een stelling.

In een stelling wordt een uitspraak of bewering gedaan.
Bij je standpunt geeft je een mening over een stelling of bewering. Een standpunt is dus altijd wat je vindt of doet.

Om je standpunt goed duidelijk te maken voer je argumenten aan om de ander te overtuigen.  Een standpunt geeft aan WAT je vindt, wilt of doet. Argumenten moeten bewijsmiddelen zijn van je standpunt.
Argumenten geven aan WAAROM je iets doet.

Argumenten gebruik je bij discussies, debatten en betogen. Argumenten zijn succesvol als je anderen weet te overtuigen van jouw standpunt.

Argumenten herken je aan signaalwoorden als: want, omdat, namelijk en immers.
Achter deze signaalwoorden staan vaak argumenten die een mening ondersteunen.

Een tegenargument is een argument dat men tegen iets inbrengt.

Een (tegen)argument kan subjectief of objectief zijn.
Een (tegen)argument is objectief als het is gebaseerd op feiten.
Een (tegen)argument is subjectief als het is gebaseerd op meningen.

 

Opmaak

Opmaak

De opmaak van een tekst bestaat uit verschillende elementen.
De volgende elementen vormen samen de opmaak:

  • titel(s);
  • tussenkopjes;
  • illustraties;
  • lettertype(s);
  • bladspiegel;
  • aparte tekstblokjes.

De titel geeft aan waar de tekst over gaat of maakt je nieuwsgierig.

Tussenkopjes zeggen iets over de stukken tekst waar ze boven staan.

Illustraties kunnen verschillende functies hebben.
Ze kunnen helpen bij het begrijpen van de tekst, ze zijn bedoeld om aandacht te trekken.
Illustraties zijn soms een noodzakelijke toevoeging en soms dienen ze alleen ter versiering.

Lettertypes kunnen helpen om de juiste sfeer aan een tekst te geven.
Een zakelijk lettertype zorgt voor een heel andere opmaak, dan een sierlijk lettertype.
Daarnaast kan er gevarieerd worden met schuin, onderstreept en vet.

De manier waarop alle tekst en afbeeldingen op een bladzijde staan, wordt bladspiegel genoemd.

Op een bladzijde kunnen verschillende tekstblokken staan.
De functie van tekstblokken is verschillend. Het kan zijn dat ze allemaal over hetzelfde onderwerp gaan.
Maar het kan ook zijn dat ze allemaal over een ander onderwerp gaan. Tekstblokken nodigen uit tot lezen.

Gedichten

Gedichten

Een gedicht is een kort verhaal waarin de dichter in weinig woorden veel probeert te zeggen.

  • Gedichten gaan vaak over gevoelens.
  • Bij gedichten hoef je je niet per se aan taalregels te houden, zinnen hebben vaak geen hoofdletters of punten.
    Het gedicht is de meest vrije tekstvorm die er is.
  • Er zijn ook gedichten die wel een vaste vorm hebben.
    Bijvoorbeeld: een gedicht kan rijmen op verschillende manieren.
  • De tekstregels van een gedicht noem je ook wel versregels.
  • Verschillende tekstblokjes noem je strofen.
  • Wordt een strofe een paar keer herhaald in één gedicht, dan spreek je van een refrein.

Rijmsoorten

Gedichten kunnen rijmen, maar dat hoeft niet.
Er zijn verschillende rijmsoorten:

  • Eindrijm: de rijmende woorden eindigen hetzelfde.
    Eindrijm kun je, als je kijkt naar de rijmende lettergrepen, onderverdelen in:
    - staand rijm: gaan - staan, fiets - niets (de laatste lettergreep rijmt)
    - slepend rijm: lopen - kopen, eter - beter
    - glijdend rijm: kabbelen - babbelen, kinderen - hinderen
  • Beginrijm of alliteratie: woorden uit een versregel beginnen met dezelfde letter.
    Liesje leerde Lotje lopen langs de lange Lindenlaan.
  • Halfrijm of assonantie: woorden uit een versregel hebben dezelfde klank.
    kinderen - verslingeren

Rijmen

Rijmschema's

In gedichten kunnen verschillend rijmschema's voorkomen.
Een rijmschema wordt vaak aangeduid met letters. De letter staat voor de slotklank.
Twee dezelfde letters betekent dat die twee regels dezelfde slotklank hebben.
Bekende rijmschema's zijn:

  • Gepaard rijm: aabb ccdd enz.
  • Gekruist rijm: abab cdcd enz.
  • Omarmend rijm: abba cddc enz.
  • Gebroken rijm: abcd defe enz.
  • Slagrijm rijm: aaaa bbbb enz.

Voorbeeld gepaard rijm:

a Mama, papa, blijf je thuis?
a Er lopen dieven door het huis.
b Er lopen dieven op de gang.
b In het donker ben ik bang.

Door: Joke van Leeuwen


Voorbeeld gekruist rijm:

a Het huis waar ik woon, heeft wel erg dunne muren
b en we wonen te dicht op een kluit.
a Dus een klein beetje herrie heeft ruzie met de buren
b en zo'n ruzie maakt ook weer geluid.

Door: Willem Wilmink


Voorbeeld omarmd rijm:

a Toen zij een meisje was van zeventien
b Moest ze de hele middag erwtjes doppen
b Op het balkon, ze wou de teil omschoppen
a Ze was heel woest, ze kon geen erwt meer zien

Door: Annie M.G. Schmidt


Voorbeeld gebroken rijm:

a Op het hoekje van de hooigracht
b En van de Nieuwe Rijn
c Daar zwoer hij, dat hij zijn leven lang
b Mijn boezemvriend zou zijn.

Door: Piet Paaltjens


Voorbeeld slagrijm:

a Meester Spicht zei tegen ons vandaag maar één ding leren
a Ik heb een heel mooi lied gemaakt vanmorgen bij het scheren
a Daarin staat hoe blij we moeten zijn en hoe we het waarderen
a Ga naar de burgemeester toe en zing ter zijner ere.

Door: Harrie Geelen

 

Spreken, kijken en luisteren

Jezelf presenteren

Jezelf presenteren

Jezelf presenteren kan via de telefoon of via een persoonlijk gesprek.

Het is belangrijk om van tevoren goed na te denken over wat je wilt gaan zeggen.
Dit kun je eventueel opschrijven.
Begin het gesprek met jezelf voorstellen; vertel wie je bent en wat je wilt.

Aandachtspunten persoonlijk gesprek:

  • Let op je houding. Ga actief zitten of staan.
  • Zorg dat je gepaste kleding draagt.
  • Kauwgom uit je mond!


Aandachtspunten telefonisch gesprek:

  • Controleer eerst of je de juiste persoon aan de telefoon hebt.
  • Zorg dat je op een rustige plek kunt telefoneren.

Effect reclame

Effect reclame

Reclame op televisie of op internet is een effectief middel om veel Nederlanders te bereiken.
Door de combinatie van beeld en geluid blijven commercials vaak hangen.
Reclamemakers kunnen verschillende middelen gebruiken om het effect van commercials op televisie nog groter maken, denk bijvoorbeeld aan:

  • slogans
  • beeld
  • kleuren
  • geluid (herkenningsmelodie)
  • humor
  • verrassing.

Presenteren

Presenteren

Als je een onderzoekje hebt gedaan, een werkstuk hebt gemaakt of een boek hebt gelezen, moet je daarover vaak een presentatie (spreekbeurt) houden voor je klasgenoten. Je presenteert nooit je hele werkstuk of onderzoek, maar je selecteert de belangrijkste informatie.

Die informatie presenteer je met een Powerpointpresentatie, een Prezi of bijvoorbeeld een poster. De tekst en plaatjes moeten je verhaal ondersteunen. De tekst moet dus kort en krachtig zijn. Gebruik daarom losse woorden of hele korte zinnen. Plaats de woorden en zinnen puntsgewijs onder elkaar en druk de tekst zo groot (20-puntsletter) af dat iedereen het kan lezen.

Zo bereid je een presentatie voor:

  • Maak een indeling van je presentatie: inleiding, middenstuk en slot.
    Bedenk vervolgens wanneer je welke informatie vertelt.
  • Maak je Powerpointpresentatie, prezi of poster.
  • Maak een spiekbriefje.
  • Oefen je presentatie thuis of voor je vriend(in).
    Je kunt ook een filmpje van jezelf opnemen en terugkijken als je je spreekbeurt oefent.
  • Check of alle hulpmiddelen goed werken.

Zo houd je een presentatie:

  • Praat rustig en duidelijk.
  • Spreek met een klein beetje overdrijving, dan komt je verhaal beter aan bij je publiek.
  • Let goed op je houding tijdens je presentatie:
    - Sta rechtop met twee voeten op de grond.
    - Stop je handen niet in je zakken.
    - Maak contact met je publiek door zoveel mogelijk de klas in te kijken.
  • Geef tijdens de presentatie geen foto’s door in de klas, maar laat ze voor de klas zien.
  • Zorg ervoor dat ook leerlingen achter in de klas je plaatjes en foto’s kunnen zien.

Beeldtaal

Beeldtaal

Beeldtaal is taal die door beelden wordt uitgedrukt.
In deze taal neemt een beeld de plaats in van geschreven tekst.
Beeldtaal kan de boodschap van een tekst of een reclame versterken.
Een beeld kan een plaatje zijn, maar ook bijvoorbeeld het decor van een amusementsprogramma.

Sommige merken hebben een heel herkenbaar logo.
Dit is ook een vorm van beeldtaal.

Beeldtaal is een erg belangrijk middel in de media.
De media interpreteren het nieuws allemaal op hun eigen manier.
Het decor, de presentator en de beelden die je ziet, zijn vaak heel verschillend.

Hoofd- en bijzaken

Hoofd- en bijzaken

Het is vaak niet zo dat alle informatie in een tekst even belangrijk is. In veel teksten kun je hoofd- en bijzaken onderscheiden. De belangrijkste informatie in de tekst noem je de hoofdzaak. Wat niet zo belangrijk is, is een bijzaak.

Om de hoofdzaak van een tekst te vinden, kijk je op zogenaamde voorkeursplaatsen. Voorkeursplaatsen voor de hoofdzaak zijn bijvoorbeeld de titel, het begin of eind van een tekst.

Aan het begin van de tekst vind je het onderwerp en soms de hoofdgedachte van de tekst. Vaak vind je de hoofdgedachte aan het eind van een tekst.

Aan het eind van de tekst staat vaak de conclusie of een samenvatting van de tekst.
Het onderwerp, de hoofdgedachte, de conclusie of een samenvatting geven veel informatie over de hoofdzaak van de tekst.

Probleemoplossende discussie

Probleemoplossende discussie

Het doel van een probleemoplossende discussie is een oplossing te vinden voor een probleem.
De probleemoplossende discussie voer je minstens met zijn tweeën.

Het is belangrijk dat je tijdens de discussie goed naar elkaar luistert.

Een probleemoplossende discussie kun je zien als een soort vergadering.
De discussie bestaat uit vier rondes:

  1. Beeldvorming:
    • bepaal wat het probleem is
    • welke moeilijkheden horen bij dit probleem?
    • over welke middelen beschikken jullie om tot een oplossing te komen?
  2. Voorstellen van oplossingen:
    • iedereen kan ideeën naar voren brengen
    • oordeel niet over wat er gezegd wordt
  3. Oordeelvorming:
    • jullie gaan nu afwegen wat de voor- en nadelen zijn
  4. Besluitvorming:
    • jullie kiezen de beste oplossing


Tips voor een goed verloop van de discussie:

  • Haal een paar keer diep adem. Neem even de tijd.
  • Val een ander niet aan, maar vraag waarom hij of zij boos reageert.
  • Denk goed na over je antwoord. Vraag desnoods of je het later kan bespreken.
  • Let op je lichaamstaal. Ga niet te dichtbij staan en raak de ander niet aan.

Lichaamstaal

Lichaamstaal

Lichaamstaal is communicatie door middel van gebaren, lichaamshouding en oogcontact.
Lichaamstaal is een belangrijke vorm van communicatie als het gaat om relaties.
Veel emoties worden met behulp van lichaamstaal overgebracht.

Gevoelens zijn moeilijk onder woorden te brengen.
Makkelijker dan met woorden maken we elkaar met lichaamstaal duidelijk wat we precies bedoelen.
Lichaamstaal is daarom belangrijk bij het leggen van alle soorten contacten.

Net als bij gesproken taal zijn ook bij lichaamstaal misverstanden mogelijk.
Als bijvoorbeeld iemand gaapt tijdens een gesprek, kan de ander dat zien als ongeïnteresseerd, maar misschien heeft de gesprekspartner een slapeloze nacht achter de rug.

Spreekbeurt

Spreekbeurt

Een spreekbeurt houden is een goede manier om iets over een onderwerp aan een aantal mensen tegelijkertijd te vertellen. Als het goed is, weet degene die de spreekbeurt houdt, vaak meer over het onderwerp dan de toehoorders.

Verdeel je informatie over inleiding, middenstuk en slot.

  • Inleiding: In de inleiding introduceer je je onderwerp. Je vertelt waar je het over gaat hebben.
  • Middenstuk: In het middenstuk vertel je alles wat je over het onderwerp kwijt wil.
  • Slot: Kan bestaan uit een samenvatting of conclusie. Tijdens het slot is er ruimte voor vragen of discussie.

Zo bereid je een spreekbeurt voor:

  • Kies een onderwerp. Neem iets waar je veel van weet en wat je leuk vindt.
  • Bedenk wat je wilt vertellen over je onderwerp.
  • Zoek de informatie die je nodig hebt.
  • Zet alles in de goede volgorde: inleiding – middenstuk – slot.
    Gebruik eventueel een presentatieprogramma, zoals PowerPoint.
  • Je kunt ook een spiekbriefje maken. Gebruik trefwoorden of korte zinnen.
  • Oefen je spreekbeurt thuis, bijvoorbeeld voor de spiegel.
    Je kunt ook een filmpje met je telefoon maken, terwijl je oefent en dat later terugkijken.

Zo houd je een spreekbeurt:

  • Houd je spiekbriefje bij de hand als geheugensteun.
  • Spreek kalm en duidelijk.
  • Kijk rustig de klas rond.

Aantekeningen maken

Aantekeningen maken

Soms is het belangrijk om tijdens het kijken naar een video of een presentatie aantekeningen te maken. Ook als je naar je leraar luistert, is het handig om de belangrijkste informatie op te schrijven.

  • Natuurlijk schrijf je het onderwerp van de presentatie op.
  • Verder beperk je je tot de hoofdzaken.
  • Opsommingstekens kunnen je helpen bij het ordenen van je aantekeningen.
  • Pijlen kunnen handig zijn om verbanden aan te geven.
  • Met het vet maken van woorden of het gebruik van kleuren kun je delen van een tekst extra laten opvallen.
  • Als je een woord een kleur geeft, weet je dat dit belangrijk is.


Zorg er wel voor dat je tijdens het opschrijven van de aantekeningen blijft luisteren.
Anders mis je misschien belangrijke informatie.
Let ook goed op beelden of uitdrukkingen. Naast wat je hoort, kan ook wat je ziet belangrijke informatie bevatten.

Betoog

Betoog

Met een betoog wil je je lezer overtuigen van jouw mening over een onderwerp.
Als je een betoog moet schrijven moet je eerst een bouwplan maken.
Ga daarbij als volgt te werk:

  • Bedenk bij een onderwerp een hoofdgedachte. Tezamen vormen die een standpunt.
    Bedenk een aantal argumenten voor en tegen je standpunt.

  • Schrijf het middenstuk van je betoog. Geef je argumenten voor en tegen je standpunt en weerleg de tegenargumenten.

  • Je kunt nu je inleiding schrijven: formuleer je standpunt over het onderwerp van je tekst.

  • In je slot herhaal je, natuurlijk niet in dezelfde woorden als in de inleiding, je standpunt.


Met een aantal verbindingswoorden kun je je betoog structuur geven.

  • Met woorden als ik vind en volgens mij geef je aan dat het om jouw mening gaat.

  • Argumenten kun je ordenen met woorden die een opsomming (ten eerste, ten tweede en vervolgens, enz.) aangeven.

  • Voor een weerlegging gebruik je woorden die een tegenstelling aangeven (maar, weliswaar, daarentegen, aan de ene kant ... echter aan de andere kant).

  • In het slot gebruik je woorden die jouw samenvatting/conclusie aankondigen: kortom, samengevat, al met al.

Schrijven

Tekstdoel en tekstsoort

Tekstdoel en tekstsoort

Als je een tekst gaat schrijven, doe je dat vaak met een doel.
Er worden vaak vier tekstdoelen onderscheiden:
amuseren, informeren, overtuigen en overhalen/activeren.

  • Je spreekt van amuseren als een tekst de lezers wil vermaken.
  • Als een tekst de lezers iets wil vertellen, spreek je van een informatieve tekst of van informeren.
  • Een tekst heeft als doel overtuigen als de schrijver wil dat de lezer de mening van de schrijver overneemt.
  • Als het doel overhalen is, probeert de schrijver de lezers wel of niet iets te laten doen. Het doel is de lezers te activeren.

Als je weet met welk doel je de tekst gaat schrijven, kies je een tekstsoort die goed bij dat doel past.

In het schema hieronder zie je bij ieder tekstdoel een aantal tekstsoorten.

Tekstdoel Tekstsoort
amuseren roman, strip, kort verhaal
mop, column
informeren gebruiksaanwijzing, instructie
studieboek, folder, recept
nieuwsbericht, geboortekaartje
overtuigen ingezonden brief, sommige columns
overhalen/activeren reclamefolder, advertentie
uitnodiging, affiche

Zakelijke brief

Zakelijke brief

Een zakelijke brief is een officiële brief met een verzoek, een klacht of bijvoorbeeld een mededeling. Een zakelijke brief is gericht aan iemand die je niet zo goed kent, zoals de gemeente of een bedrijf. Een zakelijke brief is kort en beleefd, niet emotioneel. Gebruik geen onnodige moeilijke woorden.

Gebruik goede, niet te lange zinnen. Let op de spelling. Wees duidelijk en precies.

Een zakelijke brief heeft een vaste indeling.
Afspraken hierover heten briefconventies.
In de inleiding leg je kort uit waarom je de brief schrijft.
In het middenstuk kom je met een verzoek, klacht of mededeling.
In de slotalinea vat je kort samen wat je wilt bereiken en eindig je met een vriendelijke afsluiting.

Zo schrijf je een zakelijke brief.
Bepaal je schrijfdoel: iets vragen of verzoeken, meedelen of over iets klagen.
Zet de volgende onderdelen in je brief (begin steeds links):

  • Afzender Eigen naam en adres (telefoonnummer, e-mail)
  • Geadresseerde (Naam en adres)
  • Dagtekening (Plaats (komma) datum (maand in letters) met jaartal (volledig in cijfers))
  • Betreft... (Het onderwerp van je brief)
  • Aanhef Geachte … ,
  • Brieftekst
  • Afsluiting Hoogachtend, of Met vriendelijke groet(en),
  • Je handtekening en daaronder je naam in letters.

Besteed ook veel zorg aan de envelop!

Artikel

Artikel

Een artikel is een stuk tekst in een krant, tijdschrift, schoolkrant et cetera.

Een artikel bestaat meestal uit de volgende onderdelen.
Door deze volgorde aan te houden, is het goed te volgen voor de lezer.

1. Titel
Een titel zegt kort waar het artikel over gaat.
Daarnaast moet de titel aansprekend zijn, zodat de lezer wordt geprikkeld om het artikel verder te lezen.

2. Naam van de schrijver
De naam van de auteur staat meestal onder de titel of helemaal onderaan het artikel.

3. Inleiding
Een artikel begint met een korte beschrijving van het onderwerp.
In de inleiding staat de belangrijkste informatie van het stuk.
Je kunt er ook voor kiezen om een voorbeeld te geven. Dit maakt de lezer nieuwsgierig.

4. Middenstuk
In het middenstuk kun je alles zetten wat je wilt vertellen in het artikel.

5. Conclusie
Je eindigt met het geven van een conclusie. In de conclusie vat je het artikel nog even samen.

Verbanden tussen alinea's

Verbanden tussen alinea's

Een tekst bestaat vaak uit een inleiding, middenstuk en slot. Het middenstuk bestaat uit losse alinea’s. Deze alinea’s staan niet zomaar los achter elkaar. Tussen alinea’s bestaan allerlei soorten verbanden.

Deze verbanden zorgen ervoor dat de verschillende alinea’s goed op elkaar aansluiten.
Hieronder staan verbanden die vaak voorkomen. Achter ieder verband staat een voorbeeld.

  • tegenstelling:
    In een alinea wordt een voordeel van het leven in Nederland genoemd, in de tweede alinea een nadeel.
  • opsomming:
    In de ene alinea wordt een voordeel van het leven in Nederland genoemd, in de volgende alinea wordt nog een voordeel genoemd.
  • oorzaak – gevolg:
    In een alinea wordt de oorzaak van vergrijzing genoemd, in de volgende alinea wordt het gevolg van vergrijzing genoemd.
  • uitspraak – voorbeeld:
    In een alinea worden uitspraken gedaan over het leven in een dorp, in een volgende alinea worden daar voorbeelden bij gegeven.
  • uitspraak – uitleg:
    In een alinea wordt gesteld dat er veel mensen in de Randstad wonen, in de volgende alinea wordt uitgelegd hoe dat komt.
  • uitspraak – uitwerking of toelichting:
    In een alinea wordt een uitspraak gedaan over integratie, in de volgende alinea wordt die uitspraak verder uitgewerkt.
  • verschijnsel – reden:
    In een alinea staat dat Nederland steeds meer overstromingen kent, in de volgende alinea wordt de reden hiervan beschreven.
  • uitspraak – argument:
    In een alinea wordt gesteld dat Nederland te dichtbevolkt is, in de volgende alinea wordt hier een argument voor gegeven.
  • argumenten – conclusie:
    In een of meerdere alinea’s worden argumenten gegeven, in de volgende alinea wordt een conclusie getrokken.
  • doel – middel:
    In een alinea wordt het doel beschreven van een anti-pestcampagne, in de volgende alinea wordt verteld welke middelen er worden ingezet om dat doel te bereiken.
  • samenvatting:
    In een alinea wordt samengevat wat er in voorgaande alinea’s is verteld.
  • vergelijking:
    In een alinea wordt de multiculturele samenleving in Nederland beschreven, in de volgende alinea wordt het vergeleken met de multiculturele samenleving in Duitsland.

 

Samenvatting

Schema of samenvatting

Soms kun je de hoofdzaken van een tekst overzichtelijk in een schema zetten.
Je hebt verschillende soorten schema's, bijvoorbeeld een schema in tabelvorm of een pijlenschema.
In een schema schrijf je alleen de belangrijkste woorden op.
Je gebruikt lijnen om verbanden aan te geven.



Ook in een samenvatting staan alleen de hoofdzaken van een tekst.
Om een samenvatting te maken, moet je de tekst eerst goed doorlezen.
Markeer tijdens het doorlezen de kernzinnen.
Bepaal de hoofdgedachte en schrijf die op als begin van je samenvatting.
In de rest van de samenvatting gebruik je de kernzinnen.
De rest van je samenvatting is dan uitleg of argumentatie bij de hoofdgedachte.

Een goede samenvatting geeft meestal antwoord op de 5W-vragen:

  • Wie is de hoofdpersoon?
  • Wat zijn de belangrijkste gebeurtenissen?
  • Waar speelt het zich af?
  • Wanneer speelt het zich af?
  • Waarom speelt het zich af?

Formulier maken

Formulier maken

In allerlei gevallen moet je een formulier invullen.
Het kan ook zijn dat je een formulier moet maken.
Denk maar eens aan het ontwerpen van een enquête.
Er zijn een aantal stappen die je moet doorlopen om een duidelijk formulier te maken.

1
Bedenk wat je precies wilt weten. Schrijf alle vragen onder elkaar op.

2
Bedenk op welke manier de vragen beantwoord moeten worden.
Je kan ervoor kiezen om gesloten vragen te stellen ( meerkeuzevragen) of open vragen.
Het voordeel van meerkeuzevragen is dat je de antwoorden kan turfen.

3
Laat het formulier een keer invullen door een bekende.
Hiermee kun je controleren of de vragen duidelijk zijn.

4
Schrijf alle vragen netjes op en schrijf een kort inleidend stukje waar de vragen over gaan en voor wie ze bedoeld zijn.
Dit inleidende stukje komt boven de vragen.

Schrijfplan

Schrijfplan

Tijdens het examen moet je een schrijfopdracht maken.
Een schrijfplan helpt je bij het schrijven van een tekst.
Een schrijfplan bestaat uit vier stappen.

Stap 1 Voorbereiding

Beantwoord de volgende vragen:

  • Voor wie schrijf ik?
  • Wat is mijn schrijfdoel?
  • Welke tekstsoort gebruik ik?
  • Welke datum, adres?
  • Welke informatie moet ik vragen of geven?

Markeer alle woorden die belangrijk zijn voor de tekst die je gaat schrijven.
Doe dit in de tekst en in de opdracht.

Stap 2 Uitvoering

Schrijf een kladversie van de tekst.

Stap 3 Controle

Lees de kladversie intensief en let op:

  • Staan alle gevraagde gegevens in de tekst.
  • Controleer op fouten: grammatica, spelling, zinsopbouw.
  • Is de tekst leesbaar en goed te begrijpen voor een buitenstaander.
  • Klopt de alinea-indeling: Inleiding - middenstuk - afsluiting.

Stap 4 Herschrijven

Schrijf de nette versie van de tekst.
Wees niet bang om je kladversie te verbeteren!

Taal en woordenschat

Gezegden en spreekwoorden

Uitdrukkingen en spreekwoorden

Een gezegde of zegswijze is een vaste uitdrukking met een vaste betekenis. Een gezegde is een voorbeeld van figuurlijk taalgebruik.

Uitdrukkingen en gezegdes worden vaak door elkaar gebruikt als we een vaste uitdrukking bedoelen.
Gezegde
Een gezegde is meestal een deel van een zin.

  • Ik kan me groen en geel ergeren.
  • Zij heeft een mooie fiets op de kop getikt.

Een lijst met gezegden vind je op: Wikipedia

Spreekwoord
Een spreekwoord is een zin, die in principe altijd hetzelfde is. Je gebruikt dezelfde woorden in dezelfde volgorde. Een spreekwoord is ook altijd een mededeling en geen vraag. Spreekwoorden zijn zinnen met een 'wijsheid of levensles'.

  • Wie a zegt moet ook b zeggen.
    Als je eenmaal ergens aan begonnen bent, moet je het ook afmaken
  • Hoge bomen vangen veel wind.
    Mensen in een hoge positie krijgen veel commentaar.
  • De een zijn dood is een ander zijn brood.
    Sommigen hebben voordeel van het ongeluk van een ander.

Een lijst met spreekwoorden vind je op: Wikipedia

Grammatica

Onderwerp

Onderwerp

Zinnen bestaan uit zinsdelen. Het onderwerp is zo’n zinsdeel. Vrijwel elke zin heeft een onderwerp.

Hoe vind je het onderwerp in een zin?

Manier 1

  • Zoek eerst de persoonsvorm (pv).
  • Stel dan de vraag:
    Wie (Wat) + persoonsvorm?
  • Het antwoord op die vraag is het onderwerp.

Voorbeeld:
Bekijk de zin: Op deze website vind je veel taaloefeningen.

  • persoonsvorm (pv) = vind
  • Wie vindt? je, dus 'je' is het onderwerp (ow).

 

Manier 2
Als je de persoonsvorm van een zin verandert van enkelvoud in meervoud of omgekeerd, verandert het onderwerp mee.

Voorbeeld:
Bekijk de zin: Het meisje gaat tennissen.

  • Maak van enkelvoud meervoud: De meisjes gaan tennissen.
  • Het meisje wordt De meisjes, dus 'Het meisje' is het onderwerp (ow).

Werkwoordelijk gezegde

Werkwoordelijk gezegde

Het werkwoordelijk gezegde (wg) is het zinsdeel dat zegt wat het onderwerp 'doet' of 'overkomt'.
Het werkwoordelijk gezegde bestaat uit:

  • de persoonsvorm (pv) of
  • de persoonsvorm + één of meer andere werkwoordsvormen


Voorbeelden

  • Hij maakt de opgaven. pv = maakt; wg = maakt
  • Marjan gaat het beter doen. pv = gaat; wg = gaat doen


Opmerking 1
Als een werkwoord gesplitst is, horen beide delen bij het werkwoordelijk gezegde.

Voorbeeld

  • Let maar niet op mij. pv = let; wg = let op


Opmerking 2
Bij sommige werkwoorden hoort altijd een wederkerend voornaamwoord.
Het voornaamwoord hoort dan bij het werkwoordelijk gezegde.

Voorbeeld

  • Hij vergist zich in deze som. pv = vergist; wg = vergist zich


Opmerking 3
Soms hoort 'te' bij het werkwoordelijk gezegde.

Voorbeeld

  • Hij staat daar te fluiten. pv = staat; wg = staat te fluiten

Lijdend voorwerp

Lijdend voorwerp

Naast het onderwerp en het gezegde hebben veel zinnen ook een lijdend voorwerp.

Je vindt het lijdend voorwerp door in een zin te vragen:
wie/wat + gezegde + onderwerp.

Voorbeelden:

  • Bekijk de zin: Ik plak mijn band.
    Vraag: Wat plak ik? Antwoord: mijn band.
    'mijn band' is lijdend voorwerp.
  • Bekijk de zin: De leraar waarschuwde hem al eerder.
    Vraag: Wie waarschuwde de leraar? Antwoord: hem.
    'hem' is lijdend voorwerp.


Opmerking:
Controleer eerst of er een koppelwerkwoord in de zin staat.
In een zin met een naamwoordelijk gezegde staat geen lijdend voorwerp.

Meewerkend voorwerp

Meewerkend voorwerp

Voor een meewerkend voorwerp kun je aan of voor zetten of weglaten.

​Zo vind je het meewerkend voorwerp.

  1. Noteer persoonsvorm, onderwerp, werkwoordelijk gezegde en lijdend voorwerp.
  1. Stel de vraag: Aan (Voor) wie + werkwoordelijk gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp?
    Het antwoord (als er een antwoord is) is het meewerkend voorwerp.
  1. Controleer ten slotte of je aan (voor) kunt weglaten of toevoegen.
    Let op: soms moet je de woordvolgorde veranderen, voor je deze proef kunt uitvoeren.


Voorbeelden

  • Bekijk de zin: Hij geeft Carla een kus.
    Vraag: Wie geeft hij een kus? Antwoord: Carla.
    'Carla' is het meewerkend voorwerp.
  • Bekijk de zin: Het meisje geeft de kippen voer.
    Vraag: An wie geeft het meisje voer? Antwoord: aan de kippen.
    'de kippen' is het meewerkend voorwerp.
  • Bekijk de zin: De regering geeft aan leraren extra geld.
    Vraag: Wie geeft de regering extra geld? Antwoord: aan leraren.
    'aan leraren' is het meewerkend voorwerp.
  • Bekijk de zin: De regering geeft het onderwijs extra geld.
    Vraag: Wie geeft de regering extra geld? Antwoord: het onderwijs.
    'het onderwijs' is het meewerkend voorwerp.

 

Bijwoordelijke bepaling

Bijwoordelijke bepaling (bwb)

Wat is een bijwoordelijke bepaling?

Een bijwoordelijke bepaling (bwb) is een zinsdeel dat iets zegt over het werkwoordelijk gezegde.
Een bwb vertelt je iets over hoeveelheid, plaats, richting, reden en tijd. Je kunt de vraagwoorden 'waar?', 'hoe laat?', 'wanneer?', 'met wie?' gebruiken als hulpmiddel.


Voorkennis
Je kunt de bijwoordelijke bepaling makkelijker vinden als je weet:
- wat zinsdelen zijn;
- wat het werkwoordelijk gezegde (wwg) is en hoe je dat kunt vinden;
- wat het onderwerp (ond) is en hoe je dat kunt vinden;
- wat het lijdend voorwerp (lv) is en hoe je dat kunt vinden;
- wat het meewerkend voorwerp (mv) is en hoe je dat kunt vinden.

Hoe vind je een bijwoordelijke bepaling?
1. Verdeel de zin in zinsdelen.
2. Zoek eerst de persoonsvorm en het werkwoordelijk gezegde.
3. Zoek het onderwerp van de zin.
4. Kijk of er een lijdend- en of meewerkend voorwerp in de zin staat.
Het zinsdeel dat dan overblijft is vaak de bwb.


Een bijwoordelijke bepaling geeft antwoord op vragen als:

Soort bwb Vraag Voorbeeld
reden/doel Waarom? Dit gebied is afgesloten vanwege de paddentrek.
Hij gaat vandaag niet naar school, omdat hij ziek is.
tijd Wanneer?
Hoe vaak?
De training begint om half vijf.
De training is twee keer per week.
hoedanigheid Hoe?
In welke mate?
De stratenmaker heeft zijn hele leven hard gewerkt.
Eens in de zoveel tijd ga ik hardlopen.
hoeveelheid Hoelang?
Hoe zwaar?
De verlenging zal een half uur duren.
Hij weegt 80 kilo.
middel Waarmee? De timmerman maakte het hek met een hamer en spijkers.
plaats Waar? De fiets staat in de schuur.
richting Waarheen?
Waar naartoe?
Wij gaan naar Frankrijk op vakantie.
De hond liep het bos in.

 

Let op!

- Niet elke zin heeft een bijwoordelijke bepaling. - > Hij eet een appel.   
->  Deze winkel verkoopt leuke spulletjes.
- De bijwoordelijke bepaling is altijd een heel zinsdeel en kan als heel zinsdeel ook weggelaten worden.
- De zin moet daarna nog wel kloppen.

>  Hij  / maakt / altijd / zijn huiswerk  / op zijn kamer.   (wanneer? waar?  

->  Hij maakt .... zijn huiswerk ...

- De bijwoordelijke bepaling zegt iets over het werkwoordelijk gezegde. ->  Dit gebied is afgesloten vanwege de paddentrek. (waarom?)
-> Dit gebied is afgesloten. .....
- Er staan vaak meerdere bijwoordelijke bepaling in een zin. -> Ik  / ben / gisteren / heel vroeg / opgestaan. (wanneer? hoe laat?)
-> Ik ben ....  ..... opgestaan.

 

Bijvoeglijke bepaling

Bijvoeglijke bepaling

Een bijvoeglijke bepaling zegt iets over een zelfstandig naamwoord.

Een bijvoeglijke bepaling vind je door te vragen:
welk/wat voor + het zelfstandige naamwoord?

Voorbeeld:

  • De slimme jongen is lid geworden bij onze voetbalclub.
    slimme = bijvoeglijke bepaling bij jongen (welke/wat voor jongen?)
    onze = bijvoeglijke bepaling bij voetbalclub (welke/wat voor voetbalclub?)

Werkwoord

Werkwoord

Het zelfstandig werkwoord is simpelweg het belangrijkste werkwoord van de zin.
Als een zin meer dan één werkwoord heeft, is één daarvan een hulpwerkwoord en de ander een koppelwerkwoord of zelfstandig werkwoord.

Werkwoorden zijn woorden die aangeven wat er gebeurt of wat iets of iemand doet.

Voorbeelden

  • Hij fietst hard om op tijd te komen.
  • De televisie staat de hele dag aan.

Werkwoorden geven ook aan in welke tijd de zin staat.

Voorbeelden

  • Tegenwoordige tijd:  Jeremy werkt aan zijn werkstuk.
  • Verleden tijd:  Jeremy werkte aan zijn werkstuk.
  • Toekomende tijd:  Jeremy zal aan zijn werkstuk gaan werken.

Werkwoordsvormen

Een werkwoord kan de volgende vormen hebben:

  • hele werkwoord of infinitief (inf): lopen
  • persoonsvorm tegenwoordige tijd (pvtt): (ik) loop, (ze) loopt, (jullie) lopen
  • persoonsvorm verleden tijd (pvvt): liep, liepen
  • voltooid deelwoord (vd): gelopen
  • onvoltooid deelwoord (od): lopend


Koppelwerkwoorden zijn werkwoorden die een naamwoordelijk gezegde helpen vormen.
De koppelwerkwoorden zijn: zijn, worden, heten, blijven, schijnen, lijken en blijken.

Voorbeelden

  • Hij blijft leraar.
  • Hij is bang.
  • Hij wordt oud.


Hulpwerkwoorden helpen een werkwoordelijk of naamwoordelijk gezegde vormen.
- Hulpwerkwoorden van tijd: hebben, zijn en zullen

  • Hij zal morgen komen.
  • Hij heeft het al gekocht.
  • Zij is al geholpen.

- Hulpwerkwoorden van de lijdende vorm: worden en zijn

  • Je wordt door hen bedrogen.
  • Mijn fiets is gemaakt door Bert.


- Overige hulpwerkwoorden: kunnen, mogen, moeten, willen, laten enz.

  • Ik wil wel bellen.
  • Ik kan niet zingen.
  • Zij moet hem vragen.

Lidwoord

Lidwoord

Er zijn drie lidwoorden: de, het ('t), een ('n).

De woorden ‘de’ en ‘het’ zijn bepaalde lidwoorden, ‘een’ noem je een onbepaald lidwoord.

Een lidwoord hoort altijd bij een zelfstandig naamwoord.

Voorbeelden

  • De jongen loopt op de stoep.
  • Het mooie huis staat aan een drukke weg.
  • Geef hem maar 'n ijsje.
  • Hans en Inge gaan naar 't strand.

Zelfstandig naamwoord

Zelfstandig naamwoord

Zelfstandig naamwoorden (zn) zijn woorden die een 'zelfstandigheid' aanduiden.
Dat kunnen zaken zijn als mensen, dieren en dingen, maar ook zaken als gevoelens, plaatsen, eigenschappen en gebeurtenissen.

Voor zelfstandige naamwoorden kun je lidwoorden (de, het of een) zetten.

Voorbeelden

  • de jongen
  • het bos
  • de tent
  • de lach
  • een schreeuw
  • Enschede
  • de kleinste
  • de wedstrijd


De meeste zelfstandig naamwoorden komen zowel in het enkelvoud als in het meervoud voor.
Ook kan van veel zelfstandig naamwoorden een verkleinwoord worden gemaakt.

Voorbeelden

  • de tablet - de tablets
    de tablet - het tabletje
  • de krot - de krotten
    het krot - het krotje


Van twee zelfstandig naamwoorden kun je soms één nieuw zelfstandig naamwoord maken.
Je spreekt dan van een samenstelling.

Voorbeelden

  • huis + sleutel = huissleutel
  • hooi + schuur = hooischuur


De meeste zelfstandig naamwoorden kun je combineren met een bijvoeglijk naamwoord.

Voorbeelden

  • het mooie kasteel
  • de lieve moeder

Persoonlijk voornaamwoord

Persoonlijk voornaamwoord

Het persoonlijk voornaamwoord verwijst naar een persoon, een groep personen, voorwerpen of onzichtbare zaken.
Alle persoonlijke voornaamwoorden zie je in dit schema:

Enkelvoud Onderwerp Geen onderwerp
1e persoon ik mij/me
2e persoon jij/je
u
jou/je
u
3e persoon hij
zij/ze
het
hem
haar/ze
het
Meervoud Onderwerp Geen onderwerp
1e persoon wij/we ons
2e persoon jullie
u
jullie
u
3e persoon zij/ze hen/hun/ze


Voorbeelden

  • Ik hou van jou.
  • Jij gaat naar hem.
  • Het is vervelend dat jij ons niet kunt helpen.
  • Wij wandelen wel naar jullie.
  • Ik geef dat cadeau aan jou.
  • Ik geef hun iets te drinken.
  • Zij schrijft hen op de lijst.


Let op!
‘Hun’ is nooit onderwerp.
‘Hun gaan vanmiddag .....................’ is dus fout!

Aanwijzend voornaamwoord

Aanwijzend voornaamwoord

Wat is een aanwijzend voornaamwoord?

Een aanwijzend voornaamwoord is een woord dat je gebruikt om iets of iemand aan te wijzen. Je gebruikt een aanwijzend voornaamwoord om duidelijk te maken over welk ding of welke persoon je het hebt en of het dichtbij of ver weg is.

Hier zijn een paar belangrijke aanwijzend voornaamwoord:
deze, die, dit, dat, zulk(e), zo'n, dergelijk(e).

 

Voorkennis

Je kunt een aanwijzend voornaamwoord pas herkennen en goed toepassen als je weet:
- wat een zelfstandig naamwoord is.
- wat een lidwoord is.
- Ook is het handig als je weet wat een bijvoeglijk naamwoord is.

 

Hoe vind je het aanwijzend voornaamwoord?
Een aanwijzend voornaamwoord staat meestal voor een zelfstandig naamwoord.

Voorbeeld met zinnen

- Dat team maakte de meeste doelpunten.
- Ik geef dit paard iedere dag hooi.
- Zo'n schilderij wil ik ook in mijn kamer hebben.
- Dergelijke honden zijn niet te vertrouwen.
- Wil je liever met deze groep hier werken, of met die mensen daarginds.

 

Hoe gebruik je de aanwijzend voornaamwoorden?

Dit, dat, zulk en dergelijk gebruik je voor het-woorden. het boek -> dit boek
het meisje -> dat meisje
Deze, die, zulke en dergelijke gebruik je voor de-woorden. de auto -> deze auto
de hond -> die hond
Deze, die, zulke en dergelijke gebruik je ook voor meervouden. deze auto's, die auto's
zulke honden, dergelijke honden
Dit en deze zijn voor dingen dichtbij. Dit huis hier, deze auto hier
Dat en die zijn voor dingen verder weg. Dat huis daar, die auto daar

Tussen een aanwijzend voornaamwoord en een zelfstandig naamwoord kan nog een bijvoeglijk naamwoord staan. Kijk maar eens naar de volgende voorbeelden.

Voorbeeld

- Die leuke jongen zit bij mij in de klas.
- Ik maakte dit dansende poppetje in de tekenles.
- Dergelijke kwetsende opmerkingen moet je niet maken!

 

Let op!

Soms staat een aanwijzend voornaamwoord alleen in de zin, zonder zelfstandig naamwoord. Je kunt dan uit de tekst opmaken waar het over gaat.

Voorbeeld

- Wil je dit of dat?
- Die was echt grappig!

 

Let op!

Soms zijn die en dat géén aanwijzend voornaamwoord, het staat dan áchter het zelfstandig naamwoord in plaats van ervoor.

Voorbeeld

-  De school die het dit jaar heel goed gedaan heeft.     -> géén aanw. vnw, want het staat áchter 'school'.
-  Het boek dat ik gelezen heb was super spannend.     -> géén aanw. vnw, want het staat áchter 'boek'.

Bijwoord

Bijwoord

Wat is een bijwoord?
Bijwoorden zijn allerlei woorden die iets zeggen over een werkwoord, een bijvoeglijk naamwoord, een ander bijwoord. Het kan ook een vraagwoord zijn, of een plaats of tijdstip aangeven.

Voorkennis

Je kunt een bijwoord pas goed herkennen als je weet wat werkwoorden zijn en wat bijvoeglijke naamwoorden zijn. Ook is het handig als je weet wat de vragende voornaamwoorden zijn, omdat ze erg op elkaar lijken.

Voorbeeld

  • Woorden die iets zeggen over een werkwoord: De fietser rijdt hard.
  • Woorden die iets zeggen over een ander bijwoord: De test is bijzonder slecht gemaakt.
  • Woorden die iets zeggen over een bijvoeglijk naamwoord: In deze klas zitten veel zwakke leerlingen.
  • Woorden die een tijdstip aangegeven: nu, soms, vanavond, straks, daarna, momenteel, plotseling.
  • Woorden die een plaats aangeven: er, daar, hier, daarginds, ergens, overal, rechts.
  • Vraagwoorden als: waar, wanneer, waarom, wanneer, hoe.
  • Woorden als: wel, toch, immers, niet, misschien, geenszins.

LET OP!

Bijwoorden kunnen een vraagwoord zijn en lijken erg op de vragende voornaamwoorden: wie, wat, welke en wat voor (een).
Houd deze dus goed uit elkaar.

Vragend voornaamwoord

Vragend voornaamwoord

Een vragend voornaamwoord is een vraagwoord.
Het antwoord op een vraag die begint met een vragend voornaamwoord is een (voor)naamwoord, bijvoorbeeld een onderwerp of een voorwerp.

De vragende voornaamwoorden zijn: wie, wat, welk(e), wat voor (een) en wiens.

Voorbeelden

  • Welk boek wil je kopen?
    Ik koop het boek van Carry Slee.
  • Wat voor een jongen is hij?
    Hij is een lieve jongen.
  • Wiens idee was dat?
    Dat was het idee van Herman.
  • Wie is het eerst aangekomen?
    Gregory is als eerste aangekomen.
  • Er zijn twee films op televisie. Welke wil jij zien?
    Ik wil de film 'Terug naar de kust' zien.

Let op!
Niet ieder vraagwoord is een vragend voornaamwoord.
De vraagwoorden waar, wanneer, waarom en hoe zijn voorbeelden van bijwoorden.
Een vraag die begint met een van deze vraagwoorden heeft geen (voor-)naamwoord als antwoord.

Voorbeelden

  • Wanneer is hij vertrokken?
    Hij is gisteren vertrokken.
  • Waar is hij nu?
    Hij is thuis.
  • Hoe vaak kun jij je opdrukken?
    Ik kan me wel 20 keer opdrukken.

Wanneer, waar en hoe zijn in deze zinnen voorbeelden van bijwoorden.

Bezittelijk voornaamwoord

Bezittelijk voornaamwoord

Wat is een bezittelijk voornaamwoord?

Het bezittelijk voornaamwoord is een klein woordje in een zin dat aangeeft dat iets van iemand is, het geeft dus een bezit aan.

Voorkennis

Om het bezittelijk voornaamwoord echt goed te gebruiken, is het heel handig als je weet:

- wat een zelfstandig naamwoord is;
- wat 'zelfstandig gebruikt' betekent;
- wat een bijvoeglijk naamwoord is;
- wat 'bijvoeglijk gebruikt' betekent.

Hoe vind je het bezittelijk voornaamwoord in een zin?

1. Lees de hele zin.
2. Kijk welk woordje een bezit aangeeft.
3. Kijk of het bijvoeglijk of zelfstandig gebruikt is.

Voorbeeld

bijvoeglijk gebruikt - staat voor een zelfstandig naamwoord zelfstandig gebruikt
- Mijn vader heeft zijn auto gewassen in onze garage. De vader is de mijne.   De auto is de zijne.  De garage is de onze.
- Is jouw fiets al gerepareerd door mijn broer? De fiets is de jouwe. De broer is de mijne.
- Sorry, onze bal is in uw plantenbak beland. De bal is de onze. De plantenbak is de uwe.
  • Als het bijvoeglijk gebruikt is, staat het bezittelijk voornaamwoord dus voor een zelfstandig naamwoord.
  • Als het los staat, dus zelfstandig gebruikt wordt dan staat er altijd 'de' of 'het' + bezittelijke voornaamwoord.

                                                                                 Hier alle bezittelijke voornaamwoorden in een schema.

Enkelvoud Bijvoeglijk gebruikt Zelfstandig gebruikt
1e persoon mijn/ m'n de/ het mijne
2e persoon jouw/ je
uw
de/ het jouwe
de/ het uwe
3e persoon zijn/ z'n
haar
de/ het zijne
de/ het hare
Meervoud    
1e persoon ons/ onze de/ het onze
2e persoon jullie
uw

de/ het uwe
3e persoon hun de/ het hunne

Let op! Bezittelijke voornaamwoorden en persoonlijke voornaamwoorden staan vaak door elkaar in een zin.

Voorbeeld

  • Ik heb zojuist mijn telefoon aan jou gegeven.
  • Geef mijn boek maar aan hem.
  • Dat is jouw schrift, het is niet van mij.
  • Dit is onze auto en niet die van jullie.
  • Is dit haar fiets of is deze fiets van jou?

Hoe je bezittelijk en de persoonlijke voornaamwoorden schrijft, oefen je ook bij het onderdeel Spelling.

Telwoorden

Telwoorden

Telwoorden geven een hoeveelheid aan.
Er zijn verschillende soorten telwoorden. Bekijk het schema.


 

Hoofdtelwoorden

Hoofdtelwoorden geven een hoeveelheid aan.
Je kunt hoofdtelwoorden onder verdelen in:

  • Bepaalde hoofdtelwoorden: ze geven een nauwkeurige hoeveelheid aan.
    Bijvoorbeeld: twee, vierendertig, een derde.
  • Onbepaalde hoofdtelwoorden: ze geven een onnauwkeurige hoeveelheid aan.
    Bijvoorbeeld: alle, sommige, enkele.

Rangtelwoorden

Rangtelwoorden geven een plaats in de rangorde aan.
Twee soorten rangtelwoorden zijn:

  • Bepaalde rangtelwoorden: ze geven de nauwkeurige plaats in de orde aan.
    Bijvoorbeeld: eerste, honderdste, miljoenste.
  • Onbepaalde rangtelwoorden: ze geven de onnauwkeurige plaats in de orde aan.
    Bijvoorbeeld: middelste, laatste, zoveelste.

 

Voegwoorden

Voegwoorden

Wat zijn voegwoorden?

Voegwoorden zijn woorden die zinnen of woorden aan elkaar verbinden, samenvoegen.
Als een voegwoord tussen twee zinnen staat, krijg je een samengestelde zin.
Als een voegwoord tussen twee woorden staat, is dat binnen een enkelvoudige zin.

Elk voegwoord heeft een bepaalde functie zoals opsomming, tegenstelling, oorzaak en reden.

Voorkennis
Je kunt voegwoorden pas herkennen, benoemen en toepassen als je weet:
- wat een persoonsvorm is;
- wat een enkelvoudige zin is en een samengestelde zin is.  Als je namelijk twee enkelvoudige zinnen aan elkaar verbindt met een voegwoord, krijg je één samengestelde zin;
- het is ook handig als je weet wat de woordjes 'mits' en 'tenzij' betekenen.

 

1. Voegwoorden midden in een zin.

Een zin met een voegwoord is een samengestelde zin.
Stap 1: kijk welke twee zinnen de samengestelde zin heeft.
Stap 2: kijk welk woordje die twee zinnen aan elkaar verbindt, aan elkaar voegt.

Voorbeeld

- We gaan naar de kermis, omdat er feest is in het dorp.
zin 1 is: We gaan naar de kermis.                                                           
zin 2 is: Er is feest in het dorp.
Het verbindingswoord is omdat.       Omdat is het voegwoord.
- De auto vloog uit de bocht, want het was heel glad op de weg.
zin 1 is: De auto vloog uit de bocht.
zin 2 is: Het was heel glad op de weg.
Het verbindingswoord is want.           Want is het voegwoord.
- Het heeft dit jaar niet gevroren, daardoor konden we niet schaatsen.
zin 1 is; Het heeft dit jaar niet gevroren.
zin 2 is: We konden niet schaatsen.
Het verbindingswoord is daardoor.   Daardoor is het voegwoord.

 

Je ziet dat in de samengestelde zinnen het tweede deel soms een andere volgorde heeft en soms ook niet. Dat komt door het soort voegwoord dat je gebruikt.

Voorbeeld
Kijk naar de plek waar de persoonsvorm staat.

- We moeten naar huis.                    Het regent.                                 (want) We moeten naar huis, want het gaat straks waarschijnlijk hard regenen. 
- We moeten naar huist.                  Het regent.                                 (omdat We moeten naar huist, omdat het straks waarschijnlijk hard gaat regenen.
- Het was heel glad op de weg.      De auto vloog uit de bocht.      (en) Het was heel glad op de weg en de auto vloog uit de bocht.
-  Het was heel glad op de weg.      De auto vloog uit de bocht.     (waardoor)

Het was heel glad op de weg, waardoor de auto uit de bocht vloog.

 

Je hoeft dit niet uit je hoofd te leren, je oefent dit bij de opdrachten.

2. Voegwoorden aan het begin van de zin.

Soms staan voegwoorden orden aan het begin van de zin. Ook dan verbinden ze twee zinnen aan elkaar.

Voorbeeld

Ik heb mijn huiswerk af.                           Ik mag naar het feest.              (als) Als ik mijn huiswerk af heb, mag ik naar het feest.
Je gaat schilderen.                                    Je moet alles goed schuren.     (voordat) Voordat je gaat schilderen, moet je alles goed schuren.
Mijn broer ruimt zijn kamer op.            Ik veeg de keuken aan.              (terwijl) Terwijl mijn broer zijn kamer opruimt, veeg ik de keuken aan.

 

3. Voegwoorden tussen woorden.

Voegwoorden tussen woorden geven vaak een opsomming, een keuze of een tegenstelling aan. Het is dan vaak een enkelvoudige zin met één persoonsvorm.

Voorbeeld

- Hij is niet groot, maar klein.
- Ik koop appels en peren.
- Wil je cola of water?

Persoonsvorm

Persoonsvorm

De persoonsvorm (PV) heet persoonsvorm omdat er vaak een persoon bij hoort, maar er kan ook een dier of ding bij horen.
Werkwoorden noemen we persoonsvorm als ze aangeven of de zin in de tegenwoordige of verleden tijd staat en of het werkwoord in het enkelvoud of meervoud staat.

Voorbeelden:

  • Ik ga voetballen.  PV = ga
  • De kat liep in de dakgoot.  PV = liep
  • De zon schijnt eindelijk.  PV = schijnt
  • Uitgaan kost veel geld. PV = kost
  • Bij zo'n lage zon moeten we goed opletten. PV = moeten


Zo vind je de persoonsvorm in een zin.

Manier 1
Maak de zin vragend.
Het werkwoord dat aan het begin van de zin komt, is de persoonsvorm.

Voorbeeld:

  • Joost kan goed voetballen.
    Kan Joost goed voetballen?

Het werkwoord 'kan' komt aan het begin en is dus de persoonsvorm.


Manier 2
Zet de zin in een andere tijd.
Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm.

Voorbeeld:

  • Joost kan goed voetballen.
    Joost kon goed voetballen.

Het werkwoord 'kan' wordt 'kon', dus kan is de persoonsvorm.


Manier 3
Verander het onderwerp van enkelvoud naar meervoud of andersom.
Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm.

Voorbeeld:

  • Het meisje kan goed shorttracken.
    De meisjes kunnen goed shorttracken.

Het werkwoord 'kan' wordt 'kunnen', dus kan is de persoonsvorm.

 

Bijstelling

Bijstelling

Een bijstelling is een bijvoeglijke bepaling die bestaat uit een zelfstandig naamwoord dat onmiddellijk (dat wil zeggen zonder verbindingswoord, bijvoorbeeld een voorzetsel) volgt op een ander zelfstandig naamwoord.
In een bijstelling staat nooit een werkwoord.

Een bijstelling midden in de zin staat vrijwel altijd achter een komma of tussen twee komma’s.

Voorbeelden

  • Het onderzoek werd geleid door de heer Pietersen, een deskundige op het gebied van armoedebestrijding.
    een deskundige op het gebied van armoedebestrijding = bijstellling
  • De heer Lubbers, de toenmalige minister-president, kon zich van dat voorval niets herinneren.
    de toenmalige minister-president = bijstelling


Het zinsdeel waarin een bijstelling staat, bestaat uit twee delen.
Met de twee delen wordt hetzelfde bedoeld en ze kunnen meestal van plaats wisselen.

Voorbeeld

  • Amsterdam, de hoofdstad van Nederland, is druk bezig met de organisatie van het feest.
    De hoofdstad van Nederland, Amsterdam, is druk bezig met de organisatie van het feest.
    In de eerste zin is 'de hoofdstad van Nederland' bijstelling bij 'Amsterdam'.

Verwijswoorden

Verwijswoorden

Een verwijswoord verwijst naar een of meerdere woorden in een zin.
Het woord waarnaar verwezen wordt, noem je antecedent.

Voorbeelden

  • Het paard dat op stal staat, is van mijn tante.
    Dat verwijst naar het paard.
    Dat ➜ verwijswoord       Het paard ➜ antecedent
  • De bal waarmee ik gisteren voetbalde, ligt nu in de sloot.
    Waarmee verwijst naar de bal.
    Waarmee ➜ verwijswoord     De bal ➜ antecedent


De verwijswoorden 'die' en 'dat'
Met die verwijs je naar een de-woord.
Met dat verwijs je naar een het-woord.

Voorbeelden

  • Het is mijn familie, die ik zolang gemist heb.
    Die ➜ verwijswoord       mijn familie ➜ antecedent
  • Het boek dat daar ligt, is van mijn beste vriendin.
    Dat ➜ verwijswoord       het boek ➜ antecedent

Verwijswoord 'wie'
Met aan wie, met wie, voor wie, tegen wie enzovoort verwijs je naar mensen.

Voorbeeld

  • Ik vind die jongen met wie jouw zus verkering heeft niet zo aardig..
    met wie ➜ verwijswoord       die jongen ➜ antecedent

Verwijswoorden met  'waar'
Waarmee, waarvoor en waartegen gebruik je als het niet om mensen gaat.

Voorbeeld

  • De bal waarmee jullie net hebben gevoetbald ligt in de tuin van de buren.
    waarmee ➜ verwijswoord       de bal ➜ antecedent

Bijvoeglijk naamwoord

Bijvoeglijk naamwoord

Bijvoeglijke naamwoorden (bn) geven een eigenschap of toestand aan van een zelfstandig naamwoord. Bijvoeglijke naamwoorden staan vaak direct voor het zelfstandig naamwoord waar ze bij horen, maar dat hoeft niet.

Voorbeelden

  • de blonde jongen
  • de houten kast
  • Fries suikerbrood
  • de jaarlijkse vergadering
  • De auto is rood.
  • Het tijdschrift verschijnt wekelijks.


Een bijvoeglijke naamwoord heeft meestal een korte vorm (zonder -e) en een lange vorm (met -e).

Voorbeelden

  • De jongen is groot.  -  De grote jongen.
  • De plank is dik.  -   De dikke plank.


Veel bijvoeglijke naamwoorden kennen de 'trappen van vergelijking'.

Voorbeelden

  • groot - groter - grootst
  • goed - beter - best


Een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord staat altijd voor het zelfstandig naamwoord en eindigt meestal op -en.

Voorbeelden

  • de houten kast
  • het gouden horloge


Wanneer het bijvoeglijk naamwoord een essentieel deel is van de combinatie met het zelfstandig naamwoord, krijgt het geen -e.

Voorbeelden

  • het meewerkend voorwerp
  • het openbaar onderwijs

Soms wordt tussen een onbepaald lidwoord en het zelfstandig naamwoord een bijvoeglijk naamwoord zonder -e gebruikt.
In dat geval hebben ze een bijzondere betekenis.

Voorbeelden

  • een groot staatsman
  • een talentvol dichter

Naamwoordelijk gezegde

Naamwoordelijk gezegde

In een zin staat een werkwoordelijk gezegde (wg) of een naamwoordelijk gezegde (ng).
Een naamwoordelijk gezegde bestaat niet alleen uit werkwoordsvormen.
In het naamwoordelijk gezegde staat altijd een koppelwerkwoord.

De koppelwerkwoorden zijn: zijn, worden, heten, blijven, schijnen, lijken, blijken, dunken en voorkomen.

Het naamwoordelijk deel ’koppelt’ het werkwoord aan het onderwerp.
Het naamwoordelijk deel zegt altijd iets over het onderwerp.

Voorbeelden

  • Mijn broer is ziek.   ng = is ziek
  • Mijn vader is veertig.   ng = is veertig
  • Mijn fiets is kapot.   ng = is kapot

Een naamwoordelijk gezegde (ng) bestaat dus altijd uit een werkwoordelijk deel (wd) en een naamwoordelijk deel (nd).

Voorbeelden

  • Mijn fiets is kapot.
    wd = is   nd = kapot   ng = is kapot
    (zijn is koppelwerkwoord)
  • Hij lijkt me eerlijk.
    wd = lijkt   nd = eerlijk   ng = lijkt eerlijk
    (lijken is koppelwerkwoord)
  • Uiteindelijk is hij leraar geworden.
    wd = is geworden   nd = leraar   ng = is leraar geworden
    (zijn is koppelwerkwoord)

Let op:
Koppelwerkwoorden kunnen ook als gewoon werkwoord in het werkwoordelijk gezegde voorkomen.

Voorbeelden

  • De jongen schijnt eerlijk.   ng = schijnt eerlijk
    Het meisje schijnt met een zaklantaarn.   wg = schijnt
  • Mijn vader is beroemd.   ng = is beroemd
    Mijn vader is in Londen.   wg = is
  • De mentor werd erg kwaad.   ng = werd erg kwaad
    De jongen werd gepest.   wg = werd gepest

Spelling

Hoofdletters

Hoofdletters - 1

Wat zijn hoofdletters?

Hoofdletters zijn de letters die je schrijft aan het begin van elke nieuwe zin en bij bepaalde woorden als namen van personen, plaatsen, merken, heilige boeken en feestdagen.

 

Hoe schrijf je hoofdletters?

Hoofdletters zien er anders uit dan gewone, kleine letters. Wanneer je met een computer werkt, zul je ze snel goed weten te schrijven, maar als je met de hand schrijft, gebruik dan de juiste vormen.

 

Hieronder zie je hoe je hoofdletters schrijft (alleen de letters die er echt anders uit zien).
Schrijf die dus ook zo als je dit met een pen doet. want een hoofdletter is niet hetzelfde als een 'kleine letter in het groot'.

A - a B - b

D - d

E - e F - f G - g H - h I - i J - j L - l R - r T - t

 

Voorkennis

Om te kunnen oefenen met hoofdletters, is het handig als je weet wat een nieuwe zin is, wat namen en geografische namen zijn en welke de titels van heilige boeken, van films en tv programma's en de namen van feestdagen  zijn. Ook is het handig als je weet wat een citaat is.

 

Wanneer schrijf je een hoofdletter?
Hier een overzicht van de belangrijkste regels:

Namen van personen Jan Jansen, Marja van Zanten.
Geografische namen Nederland, Europa, Frankrijk, de Elzas, de Noordzee, Zuid-Holland, Noord-Brabant
Namen van officiële feestdagen Kerstmis, Pasen, Pinksteren, Nieuwjaar
Merknamen van o.a. auto's, fietsen en producten Volkswagen, Mercedes, Toyota, een Gazelle, een Magnum, Coca Cola, Pepsi
Namen van heilige boeken de Bijbel, de Koran, de Thora
Namen van straten en pleinen en steden de Javastraat, Amsterdam, het Rembrandtplein, Rotterdam, de Schoolstraat
Titels van boeken en films en tv programma's, alleen het eerste woord het boek Oorlogswinter, de film De geheime kamer, Heel Holland bakt, Opsporing verzocht.
Namen van feestdagen Kerstmis, Pasen, Palmpasen, Witte Donderdag, Goede Vrijdag, Pinksteren, Hemelvaart, Ramadan, Suikerfeest, Valentijnsdag, Werelddierendag, Dag van de Arbeid.
En natuurlijk bij het eerste woord van een zin.  

 

Voorbeelden bij zinnen:
- Het eerste woord begint met een hoofdletter.

  • In de lente leggen alle vogels een ei.
  • Tijdens de pauze kunnen we iets kopen in de kantine.
  • Vroeger had er bijna niemand een auto.

- Na een dubbele punt komt een nieuwe hoofdletter als na de dubbele punt een citaat of een opsomming van zinnen volgt.

  • Ze vond het fijn dat ik kwam en zei: "Kom binnen. Wat wil je drinken?"                                                                                                     (Het citaat is een nieuwe zin.)
  • Toch zijn er nog veel vragen: Wat gaan we maken? Hoe gaan we dat aanpakken? Maar vooral: Wie gaat ermee aan de slag?      (Dit is een opsomming van zinnen.)

Let op! Als de zin begin met een afkorting, krijgt het eerste volledige woord daarna de hoofdletter.

  • 's Morgens staan we vroeg op.
  • 's Middags hebben we vrij.
  • a.u.b. Eerst even kloppen voordat je binnenkomt. (alstublieft)
  • n.a.v. Deze gebeurtenis, is de winkel gesloten. (naar aanleiding van)

Voorbeelden van hoofdletters midden in een zin:

  • Ze wonen in de Javastraat in Amsterdam.                                    (naam van een straat en stad)
  • Marokko ligt niet in Azië, maar in Afrika.                                      (namen van een land en werelddeel)
  • Morgen komen Peter Jansen en Marianne Dijkstra logeren.    (namen van personen)
  • Ze rijden in een Audi en eten elke dag een Magnum.                (merknamen)
  • Met Kerstmis en Pasen versieren we ons huis altijd.                  (namen van feestdagen)
  • Zij lezen elke dag uit de Bijbel én uit de Koran.                            (namen van heilige boeken)
  • Het boek Spijt van Carry Slee is echt prachtig.                              (titel van een boek en naam van de schrijver)
  • Heb jij De gevangene van Azkaban al gezien?                              (titel van een film en naam van een gevangenis)

(Op pagina 2 van deze kennisbank zie je nog meer uitleg over de hoofdletters bij namen.)

 

Wanneer schrijf je géén hoofdletter?

- Als een zin begint met een getal of symbool.

  • 1998 is het jaar waarin ik geboren ben.
  • % is het teken voor procenten
  • 90% van de mensen heeft denk ik wel een auto.

- Na een komma in een zin krijgt het volgende woord géén hoofdletter. Een komma is immers niet het einde van een zin.

  • We wilden naar het zwembad, maar helaas was het gesloten. (geen hoofdletter dus na de komma

- Als het om gewone woorden gaat, ook als er een feestdag in voorkomt.

  • Bij ons staat een kerstboom in de kamer en hebben we een kerstdiner.
  • We verstoppen paaseieren en eten we heerlijk paasbrood.
  • Op tweede paasdag hebben we ook vrij.

- Bij namen van religies

  • christendom, jodendom, islam, hindoeïsme

Hoofdletters - bij namen

Bij namen van personen gebruik je hoofdletters. Dit geldt voor de voor- en achternaam.
De tussenvoegsels als: van - de - der- den - van de, krijgen géén hoofdletter als er een naam of een voorletter voor staat.

Kijk goed naar de volgende voorbeelden.
- Jan Jansen
- J. Jansen
- Ans van Dongen
- A. van Dongen
- mevrouw Van Dongen     (Er staat geen naam voor van, dus schrijf je dit met een hoofdletter.)
- Robert-Jan de Vries
- mevrouw Van der Laan
- mevrouw Janssen - van der Laan

 

Een aanspreekvorm of titel die je vóór de naam schrijft, krijgt een kleine letter. Behalve natuurlijk als dit het eerste woord van een zin is.

- meneer Brouwer
- Meneer Brouwer woont in dat huis daar.

- doctorandus Van Halst        (er staat geen naam voor van, dus schrijf je dat met een hoofdletter.
- Theo van Halst (drs.)            (er staat een naam voor van, namelijk Theo, dus schrijf je van met een kleine letter.
- ir. S. van Halst

 

Hoofdletters bij geografische namen:

- Aardrijkskundige namen van werelddelen, landen, streken, plaatsen, provincies, straatnamen, gebieden, rivieren, zeeën, bergen, woestijnen krijgen een hoofdletter. Ook namen van hemellichamen krijgen een hoofdletter.

Amsterdam - een Amsterdamse gracht
Noord-Holland - een Noord-Brabants dorpje
Frankrijk - Frans stokbrood
rivier de Maas

De Sahara ligt in Afrika.
De planeten Mars en Venus liggen heel ver van de Aarde verwijderd.
De Rijksstraatweg in Wassenaar is een drukke weg in Zuid-Holland.
De Achterhoek en de Veluwe zijn mooie streken in Nederland.

 

-  Geografische namen en windstreken

Noord - Oost - Zuid - West als onderdeel van een geografische naam: wel hoofdletter noord-oost-zuid-west als windstreek: géén hoofdletter
- New York ligt in Noord-Amerika, het is dus een Noord-Amerikaanse stad.
- Kaapstad ligt in Zuid-Afrika. Het is dus een Zuid-Afrikaanse stad.
- Zuid-West-Vlaanderen ligt in België, het is een Belgische streek.
- In het westen van Nederland waait het vaak harder dan in het oosten.
- Het regent in het noorden, maar in het zuiden schijnt de zon.

 

Leestekens

Leestekens - Punt, vraagteken en uitroepteken

Punt

Aan het eind van een zin schrijf je een punt. Bij afkortingen gebruik je één of meer punten.

  • Daar ben ik nl. gisteren nog geweest. (afkorting van één woord = één punt)
  • Laat me z.s.m. weten of je komt. (afkorting van drie woorden = drie punten)

 

Als een zin eindigt op een afkorting gebruik je geen tweede punt.

  • Die bijeenkomst was op 15 juni j.l.

 

Afgekorte bedrijfsnamen met hoofdletters en veelgebruikte woorden krijgen geen punten.

  • mavo, CDA

 

Titels en voorletters krijgen wel een punt.

  • Prof. C. Hoeksema heeft een nieuw boek geschreven.
  • Mr. dr. J.J. Ganzevoort houdt een toespraak in Leiden.

Vraagteken en uitroepteken

Aan het eind van een vraag komt een vraagteken; ook als de zin eindigt op een afkorting.
Een uitroepteken gebruik je na een bevel of waarschuwing of als je aangeeft dat iets geroepen werd.

  • Wil je me de suiker aangeven, a.u.b.?
  • Laat liggen!
  • "Vergeet dat niet!"

 

Leestekens - Komma

Komma

In een zin gebruik je een komma om een rustpunt of een pauze aan te geven.

  • Toen ze thuis kwam, zag ze dat de kerstverlichting al brandde.


Je gebruikt een komma:

- tussen twee bijvoeglijke naamwoorden die bij een zelfstandig naamwoord horen.

  • Dat meisje heeft mooie, blauwe ogen.


- bij opsommingen in een zin.

  • Hij kocht andijvie, boerenkool, wortelen en aardappelen.

- achter een briefaanhef.

Geachte heer Van Meteren,

- als je iets toevoegt aan iets wat je net gezegd hebt.

  • Janneke, het leukste meisje uit 4hv, heeft nu ook de griep.
  • Het oude station, dat op instorten staat, wordt opgeknapt.

- voor voegwoorden als 'omdat' en 'want'.

  • We gaan vandaag naar het strand, omdat het mooi weer is.
  • We gaan niet schaatsen, want het dooit.

 

Leestekens - Dubbele punt, puntkomma en aanhalingstekens

.

Dubbele punt

Na een dubbele punt komt bijvoorbeeld een opsomming of een citaat.

  • Er zijn drie mogelijkheden: rood, wit of blauw.
  • De leraar zei: "Doe je boek open op bladzijde 24."

Puntkomma

In een zin gebruik je een puntkomma als er tussen het deel voor en het deel na de puntkomma een duidelijk verband is en de beide delen volledige zinnen zijn.
Een puntkomma in de zin kun je vervangen door een punt.

  • Van de zomer gaan we naar Zuid-Frankrijk; daar is het altijd lekker warm.


Een puntkomma kan ook gebruikt worden in een opsomming.
Achter het laatste deel van de opsomming komt dan een punt.

  • Neem de volgende spullen mee op vakantie:
    - een slaapzak;
    - een toilettas;
    - regenkleren;
    - een dikke trui.

Aanhalingstekens

Aanhalingstekens gebruik je als je iemands woorden of gedachten precies wilt weergeven.
Ze staan altijd achter een ander leesteken.

  • Jan zei: "Ik laat de hond uit."
  • "Als ik mee doe," zei Hans, "wil ik ook winnen."
  • Er staat "Verboden toegang" op het bordje.

 

Bijvoeglijk naamwoord

Bijvoeglijk naamwoord

Bijvoeglijke naamwoorden (bn) geven een eigenschap of toestand aan van een zelfstandig naamwoord.
Bijvoeglijke naamwoorden staan vaak direct voor het zelfstandig naamwoord waar ze bij horen, maar dat hoeft niet.

Voorbeelden

  • de blonde jongen
  • de houten kast
  • Fries suikerbrood
  • de jaarlijkse vergadering
  • De auto is rood.
  • Het tijdschrift verschijnt wekelijks.


Een bijvoeglijk naamwoord heeft meestal een korte vorm (zonder -e) en een lange vorm (met -e).

Voorbeelden

  • De jongen is groot.  -  De grote jongen.
  • De plank is dik.  -   De dikke plank.


Veel bijvoeglijke naamwoorden kennen de 'trappen van vergelijking'.

Voorbeelden

  • groot - groter - grootst
  • goed - beter - best


Een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord staat altijd voor het zelfstandig naamwoord en eindigt meestal op -en.

Voorbeelden

  • de houten kast
  • het gouden horloge

Afkortingen

Afkortingen

Wat zijn afkortingen?

Afkortingen zijn een vaste lettercombinatie die je schrijft in plaats van een heel woord of een paar woorden die bij elkaar horen. Je kent waarschijnlijk wel de niet-officiële afkortingen die veel bij WhatsApp gebruikt worden, zoals:
K4U (kiss for you), ff (even), srry (sorry), lmk (let me know), isg (is goed) en vgm (volgens mij).

In de Nederlandse taal zijn er echter heel veel officiële afkortingen die veel gebruikt worden. Die worden hieronder uitgelegd.

 

Voorkennis

Om met afkortingen te oefenen is het handig als je weet wat uitdrukkingen zijn en als je weet wat zelfstandig naamwoorden zijn. Ook is het handig als je al veel Nederlandse woorden kent. Spreek je de Nederlandse taal nog niet zo goed? Oefen dan eerst de andere onderdelen die over spelling, grammatica en woordenschat gaan. 

 

Soorten afkortingen
De twee belangrijkste soorten afkortingen zijn:

Met puntjes: Als de afkorting een verkorting is van een woord of uitdrukking. Zonder puntjes: Als de afkorting een zelfstandig naamwoord is en elke letter de eerste letter van een apart woord.

 

Hoe schrijf je afkortingen?

Uitdrukkingen -  De woorden of de woordgroep in het kort:
            - meestal met puntjes
            - geen hoofdletters
Namen en naamwoorden -  Elke letter is de eerste letter van een woord:
                   - zonder puntjes
                   - met een hoofdletter -> Bij namen van een bedrijf, een wet of een organisatie.
                   - geen hoofdletter -> Bij andere zelfstandig naamwoorden.

 

Hieronder zie je een overzicht van de meest gebruikte afkortingen en de betekenis ervan.
Er zijn echt nog veel meer afkortingen, maar als je deze allemaal kent en weet hoe je ze moet schrijven, dan heb je de belangrijkste en de meest gebruikte afkortingen onder de knie.

meest gebruikte afkortingen betekenis afkorting van zelfstandig naamwoorden betekenis
met puntjes:
a.u.b.
s.v.p
m.i.v.
i.v.m.
z.sp.m.
b.g.g.
d.m.v
n.a.v.
m.m.v.
m.u.v.
o.l.v.
enz.
m.b.t.
nr.
o.a.
t.o.v.
z.o.z.
bijv.

maten en afstanden - zonder puntjes:
mm
cm
dm
m
dam
hm
km
g
k
kg

maanden van het jaar - met puntjes:
jan.
febr.
mrt.
apr.
mei
jun.
jul.
aug.
sept.
okt.
nov.
dec.
alstublieft
s'il vous plait  (alstublieft in het Frans)
met ingang van
in verband met
zo spoedig mogelijk
bij geen gehoor
door middel van
naar aanleiding van
met medewerking van
met uitzondering van
onder leiding van
enzovoort
met betrekking tot
nummer
onder andere
ten opzichte van
zie ommezijde     (kijk aan de andere kant)
bijvoorbeeld


millimeter
centimeter
decimeter
meter
decameter       (10 meter)
hectometer     (100 meter)
kilometer        (1000 meter)
gram
kilo
kilogram

Let op: géén hoofdletter
januari
februari
maart
april
mei       (deze maand schrijf je altijd voluit)
juni
juli
augustus
september
oktober
november
december
met hoofdletters - geen puntjes:
(de)  KLM
        KFC
(de) NAVO
(de) UNO
(de) VN
(de) EU
(de) NS

(de) AOW
(de) WW
(de) WAO
(het) MinFin

ICT / ict                  (beide goed)

geen hoofdletters - geen puntjes:
(de)  btw
(de) boa
(de)  horeca
(de)  mavo
(het) vmbo

(de)  havo
(het) vwo
(het) mbo
(het) hbo
Koninklijke Luchtvaart Maatschappij
Kentucky Fried Chicken
Noord-Atlantische Verdragsorganisatie
United Nations Organization (VN)
Verenigde Naties
Europese Unie
Nederlandse Spoorwegen

Algemene Ouderdomswet
Werkeloosheidswet
Wet Arbeidsongeschiktheidsverzekering
Ministerie van Financiën

Informatie en Communicatietechnologie


belasting toegevoegde waarde
buitengewoon opsporingsambtenaar
hotel restaurant ca
middelbaar algemeen voortgezet onderwijs
voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs
hoger algemeen voortgezet onderwijs
voortgezet wetenschappelijk onderwijs
middelbaar beroepsonderwijs
hoger beroepsonderwijs

 

Meervoud

Meervoud - 1

De meeste zelfstandige naamwoorden hebben een enkelvoud en een meervoud.
Soms maak je het meervoud door 'en' achter het enkelvoud te zetten:

  • de hond - de honden
  • de broek - de broeken

Als het enkelvoud een lange klinker (aa, ee, oo, uu) heeft, vervalt soms één van die klinkers:

  • de aap - de apen
  • de paal - de palen

Als het enkelvoud een korte klinker heeft, komt er soms een medeklinker bij:

  • de tik - de tikken
  • de klap - de klappen

Eindigt het enkelvoud op een s of een f, dan wordt de s vaak een z en de f vaak een v:

  • de laars - de laarzen
  • het glas - de glazen
  • de staaf - de staven
  • het lijf - de lijven

Er zijn hier wel enkele uitzonderingen:

  • de paus - de pausen
  • de kaars - de kaarsen
  • de mens - de mensen
  • de fotograaf - de fotografen
  • de paragraaf - de paragrafen

Woorden die eindigen op -ee, krijgen in het meervoud -ën erbij:

  • het idee - de ideeën
  • de zee - de zeeën

Woorden die op -ie eindigen, kunnen in het meervoud eindigen op -ies, -iën of -ieën:

  • de knie - de knieën
  • (klemtoon op de laatste lettergreep)
  • de epidemie - de epidemieën
  • (klemtoon op de laatste lettergreep)
  • de kolonie - de koloniën
  • (klemtoon niet op de laatste lettergreep)
  • de bacterie - de bacteriën
  • (klemtoon niet op de laatste lettergreep)
  • de ruzie - de ruzies
  • de tralie - de tralies

Meervoud - 2

Als een woord in het meervoud een -s krijgt, schrijf je die er meestal gewoon aan vast:

  • de televisie - de televisies
  • de ruimte - de ruimtes
  • het café - de cafés
  • de actie - de acties

Als een woord voor de klank nodig is, gebruik je wel 's:

  • de baby - de baby's
  • de auto - de auto's

Ook bij afkortingen gebruik je 's:

  • de tv - de tv's
  • de gsm - de gsm's

Woorden op -us krijgen in het meervoud vaak -i:

  • de musicus - de musici
  • de politicus - de politici

Woorden op -um krijgen in het meervoud vaak -a:

  • het museum - de musea

Woorden op -ix krijgen in het meervoud soms -ices:

  • de mentrix - de mentrices

Deze woorden komen oorspronkelijk vaak uit een andere taal.

Met een -d of een -t

Met een -d of -t

Vaak hoor je aan de manier waarop je een woord uitspreekt of je het woord met een d of met een t schrijft.
Maar soms hoor je dat niet.
Bij het woord hond hoor je een t, maar je schrijft een d.

Als je twijfelt of je een woord met een d of met een t schrijft, kun je het woord langer maken.
Als je bij het langer maken een d hoort, schrijf je ook een d.
Hoor je een t, dan schrijf je een t.

Voorbeelden

  • Zelfstandige naamwoorden: pond - ponden, kist - kisten
  • Bijvoeglijke naamwoorden: luid - luide, groot - grote
  • Werkwoorden: lopend gingen de kinderen naar school - lopende kinderen, kans gemist - gemiste kans

Persoonsvorm tegenwoordige tijd

Persoonsvorm tegenwoordige tijd

Om te weten hoe je de persoonsvorm schrijft, heb je de stam van het werkwoord nodig.
De stam van het werkwoord is de kortste vorm van het werkwoord.

Voorbeelden

  • De stam van werken is werk.
  • De stam van praten is praat.
  • De stam van gaan is ga.

Onthoud:
Werkwoorden met een lange klinker hebben ook een stam met een lange klinker: raken --> raak.
Een stam eindigt nooit op twee dezelfde medeklinkers: plakken --> plak.
Een stam eindigt nooit of een v of een z:  reizen --> reis.
De stam van een '-iën-werkwoord' eindigt op ie:  neuriën --> neurie.

De meeste werkwoorden zijn regelmatige, zwakke werkwoorden. Welke vorm van het werkwoord je gebruikt, hangt af van het onderwerp.

Je schrijft alleen de stam:

  • bij 'ik': ik loop, loop ik
  • bij 'je' of 'jij' achter de persoonsvorm: loop jij?

Je schrijft de stam + t:

  • bij 'je' voor de persoonsvorm: je loopt
  • bij 'hij', 'zij' en 'u': hij loopt, zij loopt, u loopt
  • bij 'je' achter de persoonsvorm als 'je' vervangen kan worden door 'jouw':
    Hoe bevalt je iPad?

Je schrijft het hele werkwoord:

  • bij 'wij', 'jullie', 'zij': wij lopen, jullie lopen, zij lopen

In de tegenwoordige tijd zijn er een aantal onregelmatige werkwoorden.
Sterke werkwoorden veranderen van klank.

Een paar voorbeelden:

kunnen mogen zullen zijn
ik kan ik mag ik zal ik ben
jij kan of kunt jij mag jij zult jij bent
hij kan hij mag hij zal hij is
wij kunnen wij mogen wij zullen wij zijn

 

Een lijst met alle onregelmatige werkwoorden vind je op wikipedia.

Tips:
Een werkwoordsvorm in de tegenwoordige tijd kan alleen op een 'd' eindigen als de stam van het werkwoord op een 'd' eindigt.
Bijvoorbeeld: ik word

Bij werkwoorden waarvan de stam op een 'd' eindigt, hoor je niet of de 't' achtergevoegd moet worden.
Vervang als je twijfelt het werkwoord door 'werken', dan kun je horen of er wel of geen 't' achter moet komen.
'Jij werkt' eindigt op een 't', dus 'Jij wordt' eindigt ook op een 't'.
'Ik werk'  eindigt niet met een 't', dus 'Ik word' eindigt ook niet op een 't'.

Persoonsvorm verleden tijd

Persoonsvorm verleden tijd

Werkwoorden kun je onderverdelen in sterke werkwoorden en zwakke werkwoorden.

Sterke werkwoorden zijn werkwoorden waarbij in de verleden tijd de klank verandert:
lopen - liepen, kijken - keken, geven - gaven
Een overzicht van alle sterke werkwoorden vind je op wikipedia.

Zwakke werkwoorden zijn werkwoorden waarbij in de verleden tijd de klank niet verandert.

Bij zwakke werkwoorden maak je de verleden tijd door -de(n) of -te(n) achter de stam te schrijven.

Voorbeelden        
hele werkwoord: gooien lachen raden barsten
stam: gooi lach raad barst
verleden tijd enkelvoud: gooide lachte raadde barstte
verleden tijd meervoud: gooiden lachten raadden barstten

 

Als je twijfelt of je -te(n) of -de(n) gebruikt, ga dan als volgt te werk:

  • Haal -en van het hele werkwoord af.
  • Kijk naar de letter die nu achteraan staat.
  • Als die letter in 't ex kofschip zit, gebruik dan stam + te(n).
  • Als die letter niet in 't ex kofschip zit, gebruik je stam + de(n).

Voorbeelden van het gebruik van de medeklinkers uit 't ex kofschip:

  • beseffen: voor de -en staat een f, dus besef + te(n): besefte(n)
  • lachen: voor de -en staat een h, dus lach + te(n): lachte(n)
  • bouwen: voor de -en staat een w, dus bouw + de(n): bouwde(n)
  • hoeven: voor de -en staat een v, dus hoef + de(n): hoefden

Voltooid deelwoord

Voltooid deelwoord

Een voltooid deelwoord wordt altijd gebruikt in combinatie met een hulpwerkwoord.

Een voltooid deelwoord begint bijna altijd met: be-, ge-, ver- of  ont-.
En het voltooid deelwoord eindigt op: -n, -en, -d of -t.

Voorbeelden

  • Ze zijn helemaal naar Amsterdam gefietst.
  • Ik heb vannacht heel gek gedroomd.
  • We zijn gisteren naar de disco gegaan.
  • Joep is gisteren verhuisd.
  • Ans is thuis gebleven.
  • De wedstrijd tussen Ajax en Feijenoord is uitverkocht.

Als je niet weet of het voltooid deelwoord op een t of op een d eindigt, kun je 't ex kofschip gebruiken:

  • Neem de stam van het werkwoord door '-en' van het hele werkwoord af te halen.
  • Kijk naar de laatste letter van de stam.
  • Komt de laatste letter van de stam voor in het woord 't ex kofschip (hierbij tellen alleen de medeklinkers: t, x, k, f, s, c, h, p), dan eindigt het voltooid deelwoord op een 't'.

Voorbeelden

  • mixen  -  mix  - gemixt
  • verhuizen  -  verhuiz  -  verhuisd
  • passen - pas - gepast

Onvoltooid deelwoord

Onvoltooid deelwoord

Het onvoltooid deelwoord gebruik je voor handelingen die nog bezig zijn.

Je maakt het onvoltooid deel door een d achter het hele werkwoord te plaatsen.

Voorbeelden

  • Amir gaat altijd lopend naar school.
  • De kinderen stonden pratend voor de ingang van de school.

Gebiedende wijs

Gebiedende wijs

De gebiedende wijs drukt een gebod of een bevel uit. In zo'n zin staat geen onderwerp. De gebiedende wijs is hetzelfde als de ik-vorm van het werkwoord en die staat op de eerste plaats in de zin.

Voorbeelden

  • Zit eens stil.
  • Loop eens door.
  • Bied je excuses aan!


Let op:
In sommige vaste uitdrukkingen komt de -t nog achter de ik-vorm.

  • Bezint eer ge begint.
  • Gaat heen en vermenigvuldigt u.

Dan of als?

Dan en als?

In de Nederlandse taal worden vaak vergissingen gemaakt met het gebruik van als of dan in een vergelijking.
Volgens de regels komt er na een vergrotende trap (liever, groter, beter) altijd het woord dan.

Voorbeelden

  • Ik ben groter dan mijn zusje.
  • Ik ben slechter in wiskunde dan mijn klasgenootje.


Wanneer er sprake is van een gelijkheid in een vergelijking, wordt als toegepast.

Voorbeelden

  • Ik ben even groot als mijn zusje.
  • Ik ben even goed in wiskunde als mijn klasgenootje.

Tussenletter

Tussenletters

Een samenstelling maak je door twee woorden 'aan elkaar te plakken'.
Soms moet je tussen die twee woorden een tussenletter toevoegen.
Bijvoorbeeld een '-s-', een '-n-' of '-en-'.

Voorbeelden

  • dorp + gek = dorpsgek
  • moeder + kindje = moederskindje
  • station + plein = stationsplein
  • paarden + bloem = paardenbloem
  • rat + kruid = rattenkruid

Over het wel of niet gebruiken van een tussen-n verschillen de meningen.
Het belangrijkste uitgangspunt is dat je het woord moet schrijven op de manier waarop het de lezer het natuurlijkst overkomt.
De onderstaande punten kunnen je hierbij helpen.

Schrijf wel een tussen-n als:
- het geheel een letterlijke betekenis heeft:

  • boekenbon  (bon om een of meer boeken te kopen)
  • hondenhok (hok voor een of meer honden)

- meteen de gedachte ontstaat aan meer 'exemplaren' van het eerste deel:

  • kaartenbak (een bak voor meerdere kaarten)
  • messenrek (een rek voor meerdere messen)

- het eerste deel een persoon aanduidt:

  • mensenhand

Schrijf geen tussen-n als:
- het eerste deel van het woord geen meervoud heeft:

  • tarwebrood
  • benzinepomp

- het eerste deel van het woord geen zelfstandig naamwoord is:

  • bolleboos
  • blindedarm

- meteen de gedachte ontstaat aan één exemplaar van het eerste woord:

  • ruggegraat

Gebruik bij twijfel altijd het woordenboek of www.woordenlijst.org.

Koppelteken

Koppeltekens

Wat is het koppelteken?
Een koppelteken (-) verbindt een woord, voorvoegsel, letter of getal aan een woord. Het koppelteken is een kort, liggend streepje, dat ook wordt gebruikt als weglatingsstreepje of afbreekstreepje.

Voorkennis
Je kunt het koppelteken pas herkennen en gebruiken als je goed weet:
- wat een samenstelling is;
- wat een voorvoegsel is;

Hoe vind je het koppelteken?
Je mag in een samenstelling het koppelteken gebruiken om de leesbaarheid te vergroten. Het koppelteken in samenstellingen wordt vaak gebruikt als er sprake is van klinkerbotsing (eerste deel van de samenstelling eindigt op een klinker en tweede deel begint met een klinker).

  • stro + pop = stropop of stro-pop                     (de o en de p botsen)
  • giro + overschrijving = giro-overschrijving     (de o en de o botsen)   
  • radio + uitzending = radio-uitzending            (de o en de u botsen)

Maar:

  • milieu + activist = milieuactivist                     (de u en de a botsen niet)


- Samenstellingen met een merknaam mogen met of zonder een koppelteken.

  • Excel + bestand = Excelbestand of Excel-bestand


- In een samenstelling met een afkorting is het koppelteken verplicht.

  • cd + speler = cd-speler
  • 8mm + camera = 8mm-camera
  • & + teken = &-teken


- Bij aardrijkskundige namen die uit twee delen bestaan wordt ook een koppelteken gebruikt.

  • Noord-Holland
  • Nieuw-Zeelander


- Namen van getrouwde vrouwen worden ook met een koppelteken geschreven.

  • mevrouw Jansen-Van Kempen


- Bij gelijkwaardige woorden krijg je ook een koppelteken.

  • Wie is de minister-president van Nederland?
  • Zie niet alles zo zwart-wit!
  • Hij gaat stagelopen in een hotel-restaurant.


- Soms gebruik je ook een koppelteken in woorden met een voorvoegsel.

  • adjunct-directeur
  • anti-Amerikaans
  • ex-man
  • niet-roker
  • non-actief
  • sint-bernhard


- Ook in samenstellingen van twee gelijkwaardige woorden wordt het koppelteken gebruikt.

  • minister + president = minister-president
  • trainer + coach = trainer-coach

Trema of apostrof?

Trema en apostrof

Om uitspraakproblemen te voorkomen worden trema’s en apostrofs gebruikt.
Een trema gebruik je om te voorkomen dat een woord verkeerd wordt uitgesproken.

Voorbeelden

Gebruik een trema bij:

  • twee klinkers: kopiëren, financiële, poëzie, cocaïne, reünie    
    maar: gekopieerd, financieel, heiig, begroeiing    
    maar: gala-avond, radio-uitzending
  • voltooid deelwoorden + twee klinkers: geëist, geïrriteerd, geüniformeerd    
    maar geaccepteerd, geoefend, geijverd
  • meervoud: ideeën, melodieën, bacteriën
  • leenwoorden: überhaupt, knäckebröd


Een apostrof gebruik je:

  • als weglatingsteken: ’s-Hertogenbosch,’s avonds
  • soms in meervoudsvormen: paraplu’s, logo’s, cd's
  • in bezitsvormen: Carla’s jurk,  Max’ zusje
  • soms in verkleinwoorden: lolly’tje

Zij of hun?

Zij of hun?

In de Nederlandse taal worden zij en hun vaak door elkaar gehaald.
‘Hun hebben dat gedaan’ is een veel voorkomende uitspraak. Dit is fout!
De juiste zin is: ‘Zij hebben dat gedaan’.

De regel voor het gebruik van hun of zij is als volgt:
Je gebruikt zij als het in de zin de persoonsvorm is.
Je gebruikt hun als het in de zin het meewerkend voorwerp is.

Voorbeelden

  • Zij gaan morgen met het hele team naar een restaurant.
  • Ik heb hun een camera verkocht.


Er is een manier om te kunnen controleren of je zij of hun kunt gebruiken.
Als je hun kunt vervangen door ‘aan hen’, moet je hun gebruiken.

Let op:
Soms wordt hun gebruikt als bezittelijk voornaamwoord.
Je kunt hun dan niet vervangen door ‘aan hen’, maar het gebruik van hun in die situatie is wel juist.

Voorbeeld

  • Het is hun bal.
    Je kan niet zeggen: Het is aan hen bal.
    In deze situaties gaat het gebruik van hun bijna altijd automatisch goed.

Fictie

Wat is fictie en wat is non-fictie?

Wat is fictie?

Een verzonnen verhaal noem je fictie. Schrijvers van verhalen vermaken je met hun fantasie. Ze nemen je mee naar een andere tijd, door spannende, griezelige, grappige, droevige of romantische gebeurtenissen. Fictie is dus niet echt gebeurd!

Teksten in kranten, tijdschriften en leerboeken zijn meestal niet verzonnen.
Zulke teksten heten zakelijke teksten (of non-fictie). Ze zijn bedoeld om je te informeren of om je iets te leren.

Zo herken je fictie
De personen in alle verhalen zijn verzonnen: je kunt ze niet op straat tegenkomen. De gebeurtenissen in alle verhalen zijn ook verzonnen: je kunt ze niet in de krant lezen.

  • Sommige verhalen zijn overduidelijk fantasie: bijvoorbeeld verhalen waarin dieren kunnen spreken, mensen kunnen toveren, iemand die dood is weer levend kan worden. Je leeft mee door je fantasie te laten gaan.
  • Andere verhalen líjken net echt: die gaan over gebeurtenissen die jongeren zoals jij zouden kunnen meemaken.
    Dan kun je ook goed meeleven met de personen.

Beeldgebruik

Beeldgebruik

Een filmmaker of televisiemaker gebruikt verschillende beeldtechnieken om een verhaal te vertellen.
Hij kan er voor kiezen om te variėren in beeld, hoek, beweging van de camera.

Voorbeeld 
Ee filmmaker/televisiemaker kan ervoor kiezen het camerastandpunt (veraf, dichtbij, plotseling inzoomen) vaak te variėren.
Dit zorgt voor een 'wervelende' film/televisieserie.

Als je iets over de beeldtechniek van een film of een tv-serie wilt zeggen, kun je de volgende vragen gebruiken.

  • Is er veel afwisseling in het camerastandpunt (veraf, dichtbij, plotseling inzoomen etc.)?
    Wat heeft dat voor gevolgen?
     
  • Welke rol speelt de muziek in het geheel? Past de muziek goed bij het verhaal?
    Waarom wel of waarom niet?
     
  • Ligt het tempo van de film hoog of laag? Past dit bij de film?
     
  • Hoe verloopt de tijd in de film? Verlopen de gebeurtenissen achter elkaar,
    of is er sprake van terugblikken en/of vooruitblikken

Haiku's en Elfjes

Haiku's en elfjes

Een haiku is een vorm van Japanse dichtkunst.
Iedere haiku heeft een vaste indeling. Het bestaat uit drie regels.
De eerste regel bevat vijf lettergrepen, de twee regel zeven lettergrepen en de derde regel weer vijf lettergrepen.

Voorbeeld van een haiku:

Door zomerregens
zijn de kraanvogelpoten
korter geworden


Een elfje is ook een gedichtsvorm.
Het is een gedicht van elf woorden, verdeeld over vijf regels.
De eerste regel bevat één woord, de tweede twee, de derde drie en de vierde vier.
De vijfde regel heeft weer één woord en bevat een 'samenvatting' van het geheel.

Voorbeeld van een elfje:

Groen
Het gras
Je maait het
Het groeit weer aan
Eindeloos

 

Vaardigheden

Vergaderen

Vergaderen

Een vergadering is een bijeenkomst van meerdere mensen.
Tijdens een vergadering worden er afspraken gemaakt.

Een vergadering wordt geleid door een voorzitter.
Daarnaast is er een secretaris aanwezig.
De secretaris maakt aantekeningen van de vergadering.
Deze aantekeningen worden notulen genoemd.
De notulen zorgen ervoor dat iedereen de afspraken die gemaakt zijn op papier heeft.

Meestal verloopt een vergadering volgens een vast patroon.
Dit wordt de agenda van de vergadering genoemd.
De agenda ziet er bijvoorbeeld als volgt uit:

1. Opening (de voorzitter opent de vergadering)
2. Agendapunt 1 ....................
3. Agendapunt 2 ....................
4. Agendapunt 3 ....................
5. Rondvraag (hierin kun je alles kwijt, wat je nog wilt zeggen)
6. Sluiting (de voorzitter sluit de vergadering)

Tijdens een vergadering is het belangrijk dat er één iemand tegelijk praat en dat iedereen wat kan zeggen.
De voorzitter is hier verantwoordelijk voor.

Meerkeuzevragen

Meerkeuzevragen

Meerkeuzevragen zijn moeilijk en daarom vind je in deze Kennisbank extra informatie over hoe je deze vragen het beste kunt aanpakken. De meerkeuzevragen horen altijd bij een tekst. Hieronder volgt een stappenplan hoe je de beantwoording van de vragen het beste kunt aanpakken.

  • Lees/bekijk de tekst globaal.

  • Lees daarna de vraag intensief.

  • Gebruik de strategie zoekend lezen om het antwoord te vinden.

  • Lees het gedeelte, waarvan jij denkt dat daar het antwoord staat, intensief.

  • Bedenk eerst voor jezelf het antwoord, voordat je naar de mogelijke antwoorden gaat kijken. Lees daarna de antwoordmogelijkheden intensief door.

  • Streep eerst de antwoorden weg die zeker niet goed zijn.

  • Als je hierna nog twijfelt, kies dan het antwoord dat het eerst in je opkwam.
    Je eerste indruk is meestal de juiste.

Tips meerkeuzevragen

  • Kruis altijd een antwoord aan, ook als je het niet weet. Als je niks invult, is het sowieso fout.

  • Het langste antwoord is niet altijd het beste antwoord.

  • Het kan zijn dat je soms meerdere keren achter elkaar hetzelfde antwoord moet aankruisen.

Kijk- en luisterstrategieën

Kijk- en luisterstrategieën

Door op de juiste manier een filmpje te bekijken, kun je de inhoud beter begrijpen.
Hierdoor kun je de vraag makkelijker beantwoorden.

Er worden drie manieren van kijken of luisteren onderscheiden.

Globaal

Je bekijkt het filmpje en begrijpt ongeveer waar de tekst over gaat.
Dit doe je bijvoorbeeld als je het filmpje voor het eerst bekijkt.

Intensief

Je bekijkt het filmpje zeer nauwkeurig.
Je probeert zoveel mogelijk informatie die je ziet en hoort te onthouden.

Zoekend

Je gaat op zoek naar datgene waar jij informatie over wilt hebben.
Dit doe je als je vooraf weet naar welke informatie je op zoek bent.
Je bent bijvoorbeeld op zoek bent naar het antwoord op een vraag.

Gebruik van de drie strategieën tijdens het examen.

  • Bekijk het fragment eerst op een globale manier.

  • Lees de vraag op een intensieve manier.

  • Bekijk het filmpje nog een keer op een zoekende manier. Je gaat op zoek naar het antwoord op de vraag.
    Als je het antwoord niet kunt vinden, bekijk het hele filmpje dan nog een keer zo intensief mogelijk.

  • Geef zelf een antwoord op de vraag. Bekijk nu de antwoordmogelijkheden bij de vraag.
    Kies het antwoord dat het dichtst bij jouw antwoord ligt.
    Als je het niet zeker weet, streep dan de antwoorden die zeker fout zijn alvast weg.

Jezelf beheersen

Jezelf beheersen

Als je een ruzie of conflict wilt voorkomen of niet erger wilt maken, is het belangrijk dat je jezelf kan beheersen.
Hieronder staan enkele tips die je kunt gebruiken om jezelf te beheersen.

  • Haal een paar keer diep adem. Neem even de tijd.
  • Val een ander niet aan, maar vraag waarom hij/zij boos reageert.
  • Denk goed na over je antwoord. Vraag desnoods of je het later kan bespreken.
  • Let op je lichaamstaal. Ga niet te dichtbij staan en raak de ander niet aan.

Schrijfplan maken

Schrijfplan maken

Tijdens het examen moet je een schrijfopdracht maken.
Een schrijfplan helpt je bij het schrijven van een tekst. Een schrijfplan bestaat uit vier stappen.

Stap1 Voorbereiding
Beantwoord de volgende vragen:

  • Voor wie schrijf ik?
  • Wat is mijn schrijfdoel?
  • Welke tekstsoort gebruik ik?
  • Welke datum, adres?
  • Welke informatie moet ik vragen of geven?

Markeer alle woorden die belangrijk zijn voor de tekst die je gaat schrijven.
Doe dit in de tekst en in de opdracht.

Stap 2 Uitvoering
Schrijf een kladversie van de tekst.

Stap 3 Controle
Lees de kladversie intensief en let op:

  • Staan alle gevraagde gegevens in de tekst?
  • Controleer op fouten: grammatica, spelling, zinsopbouw.
  • Is de tekst leesbaar en goed te begrijpen voor een buitenstaander?
  • Klopt de alinea-indeling? Inleiding - middenstuk - afsluiting?

Stap 4 Herschrijven
Schrijf de netversie van de tekst.
Wees niet bang om je kladversie te verbeteren!

Samenvatten

Samenvattingsopdracht

Met het maken van de samenvatting kun je op je examen veel punten verdienen.

Op je examen moet je een geleide samenvatting maken.
Dit betekent dat in de vraag precies wordt beschreven wat in de samenvatting moet komen.

Je krijgt een lijst met punten die je in de tekst opzoekt.
Als je deze punten gevonden hebt, zet je ze in volledige zinnen op papier.

Je kunt het volgende lijstje gebruiken om een goede samenvatting te maken.

  • Lees de tekst op een globale manier. Bekijk de titel, tussenkopjes, afbeeldingen en lees de eerste en de laatste alinea.

  • Lees de opdracht intensief.

  • Lees het eerste onderdeel dat in de samenvatting moet komen. Markeer het stukje tekst dat bij dit onderdeel hoort.

  • Doe dit vervolgens bij alle punten.

  • Schrijf een kladversie van de samenvatting.

  • Controleer of alle punten die gevraagd worden in jouw samenvatting voorkomen.

  • Tel het aantal woorden.

  • Lees je tekst terug en bedenk of jouw tekst begrijpelijk is.

  • Maak een netversie van je samenvatting.

Tip: In de vraag staat het aantal woorden dat je mag gebruiken in de samenvatting.
Zorg ervoor dat je niet teveel woorden gebruikt, want voor elke tien woorden die je teveel gebruikt, krijg je een punt aftrek.