Bloed

Bloed

Samenstelling bloed

Door je lichaam stroomt ongeveer vijf liter bloed. Dat bloed bestaat uit verschillende typen bloedcellen en bloedplasma.

Bloedplasma

Het grootste deel van het bloedplasma is water. In het bloedplasma zitten plasma-eiwitten. Deze eiwitten zijn belangrijk voor een goede bloedstolling. Verder zitten in het bloedplasma opgeloste stoffen. Dit zijn vooral voedingsstoffen, zoals eiwitten, zouten en glucose (suiker).

Bloedplaatjes
Bloedplaatjes bevatten stoffen die ervoor zorgen dat dat het bloed buiten de bloedvaten stolt.

Rode bloedcellen
Rode bloedcellen vervoeren zuurstof en koolstofdioxide.

Witte bloedcellen
Witte bloedcellen zijn een belangrijk onderdeel van ons immuunsysteem. Ze zorgen dus voor bescherming tegen ziektes.

 

Video Samenstelling bloed (tot 2:39)

 

 

Bloedcellen en bloedplaatjes

Rode bloedcellen
Bloed is rood doordat er rode bloedcellen in zitten. De taak van de rode bloedcellen is het vervoeren van zuurstof van de longen naar de cellen en van koolstofdioxide van de cellen naar de longen. Rode bloedcellen bevatten de rode kleurstof hemoglobine (een eiwit). Zuurstof en koolstofdioxide binden zich aan het eiwit hemoglobine. Hemoglobine bevat ijzer dat zorgt voor deze binding. Rode bloedcellen hebben geen kern. Daardoor leven ze niet zo lang.

Witte bloedcellen
Bloed bevat ook kleurloze bloedcellen. Deze zijn groter dan rode bloedcellen, maar er zijn er veel minder van. Ze beschermen ons tegen bacteriën en virussen. Witte bloedcellen hebben wel een celkern.

Bloedplaatjes
Eigenlijk zijn bloedplaatjes geen echte cellen, het zijn maar stukjes van cellen. Toch zeggen we vaak dat het ook een type bloedcel is. Als bloedplaatjes beschadigd raken, ontstaat er een stolsel. Een stolsel bestaat uit het eiwit fibrine. Je kunt je fibrine voorstellen als een vel op de chocolademelk. Een stolsel verandert bij een huidwond in een korstje. Bloedplaatjes hebben geen celkern.

Beenmerg
Bloedcellen en bloedplaatjes worden gemaakt in beenmerg, dat is een zacht, sponsachtig weefsel in de kern van de meeste botten.

Video: Samenstelling van bloed

Waaruit is bloed samengesteld?

Weefselvocht en lymfe

Een deel van het bloed komt ook buiten de bloedvaten. Zo ontstaat weefselvocht. Ook witte bloedcellen treden buiten de bloedvaten om in de weefsels ziekteverwekkers op te ruimen.

Sommige eiwitten zorgen ervoor dat het grootste deel van het weefselvocht terug het bloed in wordt gezogen. Dat lukt niet helemaal. Een deel van het weefselvocht blijft achter in de organen, maar moet daar uiteindelijk ook weg. Het lymfevatenstelsel zorgt ervoor om dit laatste beetje weefselvocht af te voeren. Het lymfevatenstelsel bestaat uit een stelsel van lymfevaten in alle weefsels. Lymfevaten lijken veel op aders. Ze hebben kleppen, zodat de lymfe maar één kant op kan stromen.
 

Weefselvocht dat in de lymfevaten terechtkomt, noem je lymfevocht of lymfe. Lymfe stroomt door één of meerdere lymfeknopen, bijvoorbeeld onder je oksels of in je liezen. In lymfeklieren, zoals je amandelen, milt of zwezerik, bevinden zich ook lymfeknopen. Daar wordt lymfe gefilterd en daardoor ziekteverwekkers en afvalstoffen eruit gehaald.

Ook worden er bepaalde witte bloedcellen (lymfocyten) in de lymfeknopen gevormd, die op hun beurt ook belangrijk zijn bij de afweer. Als je ergens een ontsteking hebt, merk je ook dat de lymfeknopen extra actief zijn; je voelt ze als knobbeltjes in bijvoorbeeld je hals of onder je oksels. Uiteindelijk stroomt alle lymfevloeistof via twee grote lymfevaten in de bovenste holle ader.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Video: Lymfesysteem

Vocht wordt afgevoerd via lymfevaten

Bloedsomloop

Bloed moet voortdurend stromen om zuurstof en voedingsstoffen naar de organen te brengen.

Het bloed neemt zuurstof op in de longen, stroomt via het hart en de slagaders naar de organen en staat daar zuurstof af.
Op zijn weg terug neemt het bloed afvalstoffen mee. Vervolgens stroomt het bloed via de aders weer terug naar het hart en vandaar naar de longen om opnieuw zuurstof op te nemen.

De bloedsomloop houdt alle cellen van het lichaam in leven. Bloed blijft onophoudelijk circuleren (=rondgaan). De pomp die de bloedsomloop in beweging houdt, is het hart.

Grote en kleine bloedsomloop

Vaak wordt de bloedsomloop onderverdeeld in een grote bloedsomloop en een kleine bloedsomloop.

Via de kleine bloedsomloop gaat zuurstofarm bloed van de rechterkamer van het hart naar de longen en komt zuurstofrijk bloed naar de linkerboezem terug.
Omdat de longen dichtbij je hart liggen, heet dit de kleine bloedsomloop.

Via de grote bloedsomloop gaat zuurstofrijk bloed van de linkerkamer van het hart naar het lichaam en komt zuurstofarm bloed in de rechterboezem terug.

Video: Bloedsomloop

Je hart en bloedvaten vormen samen de bloedsomloop

Hart

Is hier een foutje gemaakt? Nee hoor!
Je kijkt als een toeschouwer naar het hart.
Daarom draaien we links en rechts om.

De pomp van de bloedsomloop is het hart. Je hart klopt je leven lang onafgebroken. Tussen twee hartslagen is het hart een paar tienden van seconden in rust en dan klopt het weer verder.
Het hart bestaat uit twee helften: de linkerhelft en de rechterhelft. En iedere helft bestaat uit een boezem en een kamer die gescheiden zijn door hartkleppen.

Het bloed komt het hart binnen in de linker- en rechterboezem. Vanuit de boezems wordt het bloed doorgegeven naar de kamers. De hartkleppen zorgen er voor dat het bloed niet terug kan.
Vanuit de kamers wordt het bloed weer het lichaam in gepompt.
De linkerkamer pompt het bloed in de aorta (lichaamsslagader).
De rechterkamer pompt het bloed in de longslagader.
Halvemaanvormige kleppen aan het begin van deze slagaders zorgen ervoor dat het bloed niet terugstroomt het hart in.

Werking van het hart

De linkerboezem ontvangt zuurstofrijk bloed uit de longaders. De linkerboezem pompt het zuurstofrijke bloed naar de linkerkamer. De linkerkamer trekt zich vervolgens samen. Een hartklep tussen de linkerkamer en linkerboezem sluit als de linkerkamer zich samentrekt. Het bloed kan daardoor niet terug naar de linkerboezem.
Het bloed kan wel naar de lichaamsslagader ofwel aorta. Het bloed kan niet terugstromen in het hart doordat halvemaanvormige kleppen het bloed tegenhouden.

Zuurstofarm bloed komt via de holle aders terug in hart. Het bloed komt binnen in de rechterboezem. De rechterboezem pompt vervolgens het bloed naar de rechterkamer. Wanneer de rechterkamer zich samentrekt, zorgt een hartklep ervoor dat bloed niet terugstroomt naar de rechterboezem. Het bloed kan wel naar de longslagader. Bloed kan niet terugstromen in het hart doordat ook in de longslagader halvemaanvormige kleppen het bloed tegenhouden.

Video: het hart

Je hart is zo groot als een vuist

 

Het hart is het begin van het transport van belangrijke stoffen

Slagaders, aders en haarvaten

Bloed wordt door het lichaam vervoert door slagaders, aders en haarvaten.

Slagaders vervoeren bloed van het hart af. De wand van de slagaders is gespierd. Het bloed in slagaders staat onder een flinke druk. Een beschadiging van een slagader is daardoor ook gevaarlijk. Een slagaderlijke bloeding loop je gelukkig niet zo maar op. De meeste slagaders liggen niet aan de oppervlakte van het lichaam.

Aders vervoeren het bloed naar het hart toe. Veel aders liggen vlak onder de huid. De wand van aders is niet erg gespierd. Het bloed stroomt er langzaam. Veel aders hebben kleppen die ervoor zorgen dat het bloed niet de verkeerde kant op stroomt.

Haarvaten zijn vertakkingen van de slagaders en aders. Haarvaten zijn dun en je hebt er een heleboel van. Via de haarvaten worden zuurstof en voedingstoffen afgegeven aan de organen en afvalstoffen weggevoerd.

De meeste namen van slagaders en aders kun je goed onthouden. Slagaders hebben dragen de naam van het orgaan waar ze het bloed naar toe vervoeren, aders naar het orgaan waar het bloed vandaan komt. Een bloedvat dat naar een nier loopt heet een nierslagader, een bloedvat dat er vanaf komt heet een nierader. Maar er zijn enkele uitzonderingen, zoals aorta, krans(slag)ader, holle aders en poortader.

Video: Slagaders, aders en haarvaten

Bloedvaten: slagaders, aders en haarvaten

Bloedgroepen

De vier meest voorkomende bloedgroepen zijn: A, B, AB en 0. A en B zijn antigenen (uitsteeksels) op de rode bloedcellen.
Deze antigenen zijn vooral belangrijk bij een bloedtransfusie. Bij een bloedtransfusie krijgt een acceptor bloed van een donor
Iemand met bloedgroep 0 heeft geen antigenen A of B. 


In de afbeelding zie je de vier bloedgroepen en de bijbehorende 
antistoffen die in het bloed voorkomen.

Transfusieschema

Het lichaam maakt antistoffen tegen ‘vreemde’ antigenen. Bij een bloedtransfusie mag een acceptor dus geen antigenen binnen krijgen. Iemand met bloedgroep A maakt bijvoorbeeld antistoffen tegen bloedgroep B.
Als de antistoffen en antigenen bij elkaar komen, gaat het bloed klonteren.

Bloedgroepen en zwangerschap

Bloedcellen hebben ook een antigen dat resusfactor wordt genoemd. De resusfactor wordt meestal aangegeven met een +.
Er zijn dus acht combinaties mogelijk: A+. A–, B+, B–, AB+, AB–, 0+, 0–.

De resusfactor speelt een belangrijke rol bij zwangerschap. Een ongeboren baby met + kan een moeder hebben met –. Dat heet resusantagonisme. De moeder gaat dan antistoffen maken tegen de baby. De baby kan de antistoffen via de placenta binnenkrijgen en daardoor sterven. Meestal loopt de eerste baby nog geen gevaar, maar de tweede wel. Dit kan worden voorkomen door op tijd maatregelen te nemen.

Oefening:Bloedgroepen oefening

Antigenen en verwantschap

Antigenen zijn erfelijk. Je hebt antigenen van je moeder en van je vader. Soms passen die niet bij elkaar, zoals bij de resusfactor.
Bij een transplantatie is het belangrijk dat de antigenen niet veel verschillen. De ontvanger ontwikkelt dan antistoffen tegen het orgaan. Het donororgaan wordt dan afgestoten. Bij een niertransplantatie wordt er gezocht naar een nier van iemand die veel overeenkomstige antigenen heeft. Vaak is dat een familielid. Als de antigenen voldoende overeenkomen, spreek je van een match. Een eeneiige tweeling heeft exact dezelfde antigenen.

Transplantatie en antigenen

Als je bij een ziekte te maken hebt met een onbekend antigen, kun je kijken welke antistof daarmee reageert. Op die manier kun je een onbekend antigen herkennen. Dat heet immuunhistochemie.

Iemand met kanker heeft bepaalde kankerantigenen op zijn kankercellen. 
Een arts onderzoekt welke antigenen dat zijn door verschillende antistoffen te testen. De antistoffen worden radioactief gemaakt en in het lichaam gespoten. 
Als de antistoffen passen bij de antigenen van de tumor, dan zal de tumor radioactief worden. Dat is te zien met een speciale manier van fotograferen. Als een arts weet welke antigenen er zijn, kan hij de medicijnen bepalen.

>> Terug naar Kennisbank

Terug naar de overzichtspagina van de Kennisbank voor 3HV.