Een reis door de mens

Een reis door de mens

Inleiding

Een mens is een bijzonder schepsel. Ieder mens is uniek, maar toch heeft ieder lichaam heel veel overeenkomsten. Hoe zit het lichaam eigenlijk in elkaar? Waardoor kunnen wij bewegen en leven? En hoe kan het lichaam reageren op impulsen van de omgeving? Door de komende lessen kunnen wij antwoord geven op bovenstaande vragen. Zet je helm dus maar op je hoofd, doe je gordel om en reis met mij mee door het menselijk lichaam. 

Lesdoelen en opzet

Leerdoelen

Aan het einde van dit thema:

  • weet je waaruit het menselijk lichaam bestaat.
  • weet je hoe het menselijk lichaam zich voortbeweegt.
  • weet je waar de huid voor dient.
  • weet je wat het bloedvatenstelsel is.
  • weet je wat het zenuwstelsel is.
  • weet je hoe het lichaam reageert op de omgeving.

Lesopzet

De verschillende hoofdstukken kun je zelfstandig doorwerken. Wanneer je een filmpje moet kijken, gebruik dan je oordopjes. Mochten er problemen zijn met het internet, de filmpjes of een link, laat het mij dan weten. Natuurlijk is er altijd ruimte voor vragen. Kom dan langs bij mijn bureau of steek je vinger op.

Aan het eind van elk hoofdstuk krijg je een mini-toets. De mini-toets is in de vorm van een 'Test Jezelf'. Bij elke 'Test Jezelf' wordt aangegeven wat er bij de opdracht(en) van jou gevraagd en verwacht wordt.

Veel succes, maar vooral heel veel plezier!

Stevigheid en bewegen

Je lichaam heeft een skelet. Dit skelet geeft je stevigheid en er zitten spieren aan vast. De spieren laten je skelet bewegen. Maar uit welke botten bestaat het lichaam? Hoe beweegt mijn skelet nu eigenlijk? Je leert hoe het menselijk lichaam is opgebouwd en wat de functie is van de spieren in jouw lichaam.

Lesdoelen

Aan het einde van dit hoofdstuk:

  • weet je dat het skelet uit verschillende botten bestaat.
  • weet je hoe het skelet beweegt.
  • weet je waar het skelet voor dient
  • weet je hoe botten zijn opgebouwd.
  • weet je hoe gewrichten zijn opgebouwd.

Het skelet van de mens

Het skelet
Het skelet is een sterk en flexibel geraamte waardoor we rechtop staan en ons kunnen bewegen. Een volwassenskelet bestaat uit 206 botten. Een baby heeft meer botten, omdat niet alle botten volledig vergroeid zijn. Botten worden ook wel beenderen genoemd. Daarom noemen we onze skelet ook wel het beenderstelsel. Mensen en dieren hebben een inwendig skelet. Dit betekent dat het binnen ons lichaam zit. Onze beenderstelsel bestaat uit verschillende soorten beenderen (botten). Elk bot heeft zijn eigen taak en voeren dit in samenwerking met andere botten en spieren uit. Aan veel botten zitten uitsteeksels. Deze zijn geschikt om spieren eraan vast te zetten.

De functies van het skelet
Het skelet heeft verschillende functies:

  • Het skelet geeft stevigheid. Zonder skelet zak je in elkaar.
  • Het skelet geeft bescherming. In je borstkas, ook wel ribbenkast genoemd, liggen de longen en het hart. Je ribben zorgen ervoor dat als je een klap op je borst krijgt, dat je hart en longen niet meteen worden geraakt. Je hersenen liggen in je schedel. Je schedelbeenderen zijn gemaakt van hard materiaal (kalkzouten), waardoor die je hersenen kan beschermen als je een klap op je hoofd krijgt.
  • Het skelet maakt bewegingen mogelijk. Aan je botten zitten spieren vast. Spieren en skelet zorgen samen voor bewegingen.
  • Het skelet geeft vorm aan het lichaam. De schedel geeft vorm aan je hoofd. En hierdoor kan bijv. aan de hand van de informatie van een skelet een reconstructie gemaakt worden van hoe iemand eruit heeft gezien.

De bouw van botten

Voor een stevig skelet zijn stevige botten nodig. In botten zit kalk en lijmstof. Kalk is hard en lijmstof is taai en kan buigen. Kalk en lijmstof zorgen samen dat een bot stevig is. De hoeveelheid kalk en lijmstof bepalen de stevigheid en buigzaamheid van de bot. Dit merk je vooral bij kleine kinderen. De botten van baby's zijn nog zeer buigzaam, omdat er veel lijmstof en minder kalk in zit. Die botten bestaan voornamelijk uit kraakbeen. Hoe ouder je wordt, des te steviger je botten worden, des de minder kraakbeen er in het lichaam blijft zitten. Dan bestaan je botten meer uit kalk en minder uit lijmstof, waardoor ze minder buigzaam zijn. Om je botten harder te krijgen moet je voldoende kalk binnenkrijgen. Kalk zit voornamelijk in melk, bonen en granen.

Op sommige plaatsen blijft kraakbeen zitten. In het lichaam van een volwassene zit kraakbeen:

  • in de oorschelp;
  • in de neus;
  • tussen de ribben en het borstbeen;
  • tussen de wervels en de wervelkolom.

De bouw van gewrichten

Botten kunnen met behulp van gewrichten met elkaar verbonden zijn. Deze beenverbinding komt vooral voor in je armen en benen. De gewrichten zorgen ervoor dat er bij deze beenverbinding veel beweging mogelijk is. Er zijn verschillende gewrichten, waarbij ze allemaal een eigen manier van functioneren hebben:

  • Kogelgewricht: Het uiteinde van één van de botten lijkt op een bol. Dit heet de gewrichtskogel. Het uiteinde van het andere bot is hol. Dit heet de gewrichtskom. De gewrichtskogel kan in de gewrichtskom bewegen. Bij dit gewricht draait de gewrichtskogel van het ene bot in de gewrichtskom van het andere bot. Bij dit gewricht kan bewegingen gemaakt worden in verschillende richtingen. Ook een draaiende beweging is mogelijk. Je schoudergewricht is een voorbeeld van een kogelgewricht. De schouder kun je zowat elke kant op draaien.
  • Scharniergewricht: Bij dit gewricht beweegt het ene bot als een scharnier ten opzichte van het andere bot. Je kunt hiermee dus alleen heen en weer bewegingen maken. Een draaiende beweging zoals bij een kogelgewricht is niet mogelijk. Denk aan je vingers en je knie. Die kun je alleen heen en weer bewegingen.
  • Rolgewricht: Bij dit gewricht kan het ene bot volledig rond draaien ten opzichte van het andere bot. Je bot maakt als het ware een rolbeweging. Denk aan je handen. Je kunt op je handen kijken, maar ook in handen. Het rolgewricht tussen je spaakbeen en ellepijn zorgt ervoor dat je hand kan draaien.

Op de gewrichtskogel en de gewrichtskom zit een laagje kraakbeen. Door dit laagje kraakbeen kunnen de botten gemakkelijk bewegen. Ook beschermt het laagje kraakbeen de botten. De gewrichtskogel beweegt in de gewrichtskom. Het laagje kraakbeen zorgt ervoor dat de botten niet slijten.

Om het gewricht heen zit een stevig vlies. Dit vlies heet gewrichtskapsel. Het gewrichtskapsel houdt de botten bij elkaar. Het gewrichtskapsel maakt gewrichtssmeer. Gewrichtssmeer zit in het gewricht en werkt als een soort smeervet. Het zorgt ervoor dat de botten in het gewricht soepel kunnen bewegen.

Naast de stevige vlies, zitten er ook kapselbanden om het gewricht. Deze geven nog meer versteviging. De kapselbanden helpen mee de botten op hun plaats te houden.

Spieren

Zonder spieren kunnen botten niet bewegen. Ook in organen zitten spieren. In je maag zorgen spieren ervoor dat het voedsel wordt gekneed. In je darmwand zorgen spieren ervoor dat het voedsel door de darmen wordt vervoerd. In je huid zit aan ieder haartje een klein spiertje. Deze spiertjes zorgen ervoor dat je haren overeind gaan staan als je kippenvel krijgt. Je hart is een grote spier die ervoor zorgt dat je bloed door je hele lichaam wordt gepompt.

Alle spieren in het lichaam samen vormen het spierstelsel. Het spierstelsel is een organenstelsel.De spieren zitten met pezen vast aan de botten. Pezen zijn de witte delen aan het eind van iedere spier.

Een spier kan zich samentrekken. Als een spier samentrekt, wordt de spier korter en dikker. De spier trekt de botten naar elkaar toe. Op de afbeelding hierboven zie je hoe de twee spieren lopen. Om je onderarm te bewegen heb je beide spieren nodig.

In de afbeelding zie je een gebogen arm. De buigspier en de strekspier zijn aangegeven. Om de arm te strekken is de strekspier nodig. Door de strekspier samen te trekken, strekt de arm. De strekspier wordt dan korter en dikker. De arm wordt daardoor gestrekt. Om de arm weer te buigen is de buigspier nodig (zie afbeelding). De buigspier wordt dan korter en dikker. De arm is nu gebogen. Om een bot te bewegen heb je altijd twee spieren nodig, een buigspier en een strekspier.

Test jezelf over het lichaam van de mens.

Het lichaam van de mens.
Maak de opdrachten van de interactieve les over het lichaam van de mens.

Het orgaanstelsel

Een orgaanstelsel is een groep organen in het menselijk lichaam die met elkaar samenwerken om een bepaalde taak te vervullen. Ons lichaam bestaat uit 12 orgaanstelsels:

  • De huid
  • Het beenderenstelsel
  • Het spierstelsel
  • Het hormoonstelsel
  • Het immuunstelsel
  • Het voortplantingstelsel
  • Het ademhalingstelsel
  • Het bloedvatenstelsel
  • Het zenuwstelsel
  • Het lymfestelsel
  • Het spijsverteringstelsel
  • Het uitscheidingsstelsel

Omdat er zoveel verschillende stelsels zijn, gaan wij drie stelsels uitgebreid behandelen. Zo gaan we dieper in op de huid, het bloedvatenstelsel en het zenuwstelsel.

Lesdoelen

Aan het einde van dit hoofdstuk:

  • weet ik uit welke lagen de huid bestaat.
  • weet ik uit welke lagen de opperhuid bestaat.
  • weet ik waar de hoornlaag uit bestaat.
  • weet ik wat de functie van de hoornlaag is.
  • weet ik wat de functie van de lederhuid is.
  • weet ik wat het bloedvatenstelsel doet.
  • weet ik welke twee bloedsomlopen er zijn.
  • weet ik waar het zenuwstelsel uit bestaat.
  • weet ik waar het centrale zenuwstelsel uit bestaat.
  • weet ik wat bewustwording, ofterwijl waarnemen betekent.
  • weet ik wat bewust reageren betekent.

De huid

De huid of vel is de buitenste bekleding van het lichaam van mens en dier. De huid bestaat uit 3 lagen. De opperhuid, de lederhuid en het onderhuids bindweefsel.

De opperhuid bestaat uit twee delen:

  • De opperhuid;
  • De lederhuid.

De opperhuid is de buitenste laag van je huid. De huid die je van buitenaf kunt zien dus. De opperhuid bestaat uit twee lagen:

  • De hoornlaag bestaat uit dode huidcellen. De hoornlaag beschermt je lichaam, bijvoorbeeld tegen beschadiging en ziekteverwekkers. De hoornlaag zorgt er ook voor dat jij niet uitdroogt.
  • De kiemlaag bestaat uit levende cellen. In de kiemlaag worden steeds nieuwe cellen aangemaakt. De cellen die boven de kiemlaag liggen, schuiven naar boven. Deze cellen gaan dood en worden cellen van de hoornlaag. Zo herstelt een schaafwond weer.

De hoornlaag slijt aan de buitenkant steeds af. De kiemlaag vult de hoornlaag aan. Op sommige plaatsen slijt de hoornlaag snel, bijvoorbeeld onder je voeten en bij je hak. Daarom is de hoornlaag hier dikker. Dit noem je eelt. Eelt is een extra bescherming van de huid.

Voelen doe je met de zintuigen die liggen in de lederhuid. In de lederhuid liggen ook bloedvaten, zweetklieren, haarzakjes en talgkliertjes. Talg is een vettige stof die de haren en de huid soepel houdt. Talg komt door buisjes naar buiten uit kleine openingen in je huid. De opening in de huid noem je een porie.

In de puberteit maakt je lichaam extra talg aan. Soms raakt dan een opening verstopt en ontstaat een puistje. Zulke puistjes in de puberteit worden jeugdpuistjes genoemd.

Het onderhuids bindweefsel zorgt ervoor dat de huid gescheiden wordt, van de spieren en van de pezen in ons lichaam. Het onderhuids bindweefsel bestaat vooral uit vet, bindweefsel schotten en bloedvaten. De dikte van deze huid verschilt op elke plaats. Op de buik, billen en op de rug is deze huid het dikst. Maar er komen nog meer dingen in deze huid voor, namelijk zweetklieren, talgklieren en haren.

Bloedvatenstelsel

Het hart en vaatstelsel of het bloedvatenstelsel is een orgaanstelsel (groep samenwerkende organen met dezelfde functie) in het menselijk lichaam. Het hart en vaatstelsel is vernoemd naar het hart en de bloedvaten. Het stelsel bestaat hier ook haast alleen maar uit. Door dit orgaanstelsel kunnen voedingsstoffen, zuurstof, hormonen en afvalstoffen door het lichaam vervoerd worden.

Soms zeggen mensen weleens het woord bloedsomloop. In principe is dit haast hetzelfde als het hart en vaatstelsel. Het enige verschil is dat met bloedsomloop vaak alleen het "rondje" wordt bedoeld waarin het bloed door het lichaam heen loopt.

Het hart is het grootste en enige orgaan in het hart en vaatstelsel. Het hart zit in de borstkas achter de longen. Het hart is een soort van pomp die het bloed door het lichaam pompt. Hierdoor is het hart een van de belangrijkste organen in het menselijk lichaam. Het hart is zelfs zo belangrijk, dat als de hersenen niet meer werken het hart nog gewoon een tijdje door pompt.

Zo een rondje van het hart af en weer naar het hart toe heet een bloedsomloop. In het menselijk lichaam zijn er twee. De grote bloedsomloop is die door het hele lichaam gaat en de kleine bloedsomloop is slechts naar de longen toe. Hierdoor is ons hart ook een dubbele pomp, vanwege de twee bloedsomlopen. Het hart is dus een heel erg belangrijk orgaan dat het hele lichaam voorziet van voedsel en zuurstof. Toch is ons hart niet groter dan een mango.

Er zijn twee bloedsomlopen:

  • De kleine bloedsomloop is de kleinste van de twee bloedsomlopen in ons lichaam. Het doel van de kleine bloedsomloop is om zuurstof op te halen in de longen. In de longen wordt ook gelijk de koolstofdioxide uit het bloed gehaald, wat wij weer uit ademen. De kleine bloedsomloop begint bij het verlaten van het linkerdeel van het hart en stopt bij binnenkomst van het rechterdeel van het hart. De longader, de longslagader en de longhaarvaten zijn de drie bloedvaten die bij deze bloedsomloop horen.

 

  • De grote bloedsomloop is de andere bloedsomloop in ons lichaam. De grote bloedsomloop heeft als doel om overal in het lichaam zuurstof te brengen en koolstofdioxide op te halen. De grote bloedsomloop loopt door het hele lichaam en bestaat uit honderden bloedvaten. De aorta, de holle ader en poortader zijn hier het belangrijkst van. Ook de kransaders en de kransslagaders zijn belangrijk. De grote bloedomloop begint bij de verlating van het rechterdeel van het hart en stopt pas als het linkerdeel van het hart binnenkomt.

 

Zenuwstelsel

Zintuigen geven impulsen door aan zenuwen. Alle zenuwen maken deel uit van het zenuwstelsel. Het zenuwstelsel bestaat uit zenuwen, ruggenmerg en hersenen. Je ruggenmerg en hersenen samen heten het centrale zenuwstelsel.

Alle zintuigen zijn weer verbonden met zenuwen. Alle zenuwen zijn verbonden met het centrale zenuwstelsel. Overal in je lichaam zitten spieren. Deze spieren zijn ook verbonden met zenuwen. Het zenuwstelsel regelt hoe je lichaam reageert.

Je zintuigen vangen prikkels op. In zintuigcellen ontstaan dan impulsen. Via zenuwen gaan de impulsen naar je hersenen. In je hersenen word je je bewust van de prikkels. Een ander woord voor bewust worden van prikkels is waarnemen. Door waarnemen kun je reageren op prikkels. Reageren doe je bewust. Als je bewust reageert, ontstaan er impulsen in de hersenen. De impulsen gaan via zenuwen naar je spieren.

De zenuwen quiz
Maak nu de zenuwen quiz. Ben jij de kampioen van het zenuwstelsel?

Test jezelf over het orgaanstelsel

Oefening: Het orgaanstelsel

Start

Waarneming en reacties

Om dingen waar te nemen, heb je je zintuigen nodig. Met ieder zintuig kun je iets anders waarnemen. Met je ogen kun je beeld waarnemen, met je oren kun je geluid waarnemen, met je neus kun je geur waarnemen, met je tong kun je smaak waarnemen en met je huid kun je voelen. Wanneer je iets waarneemt, wordt er een elektrisch signaaltje gestuurd naar je hersenen. De hele dag door vindt er samenwerking plaats tussen je zintuigen, je hersenen en je spieren.

Leerdoelen​

Aan het einde van dit hoofdstuk:

  • weet je welke verschillende zintuigen je hebt.
  • weet je op welke prikkels de verschillende zintuigen reageren.
  • weet je wat een impuls uit de omgeving met jou doet.

Reageren op je omgeving

In je lichaam komen dus zintuigen, zenuwen en spieren voor. Als je reageert op iets, werken die verschillende delen samen. Wanneer je naar school fiets en ziet dat het stoplicht op rood staat, knijp je de rem van je fiets in. Wanneer je stilstaat, zet je je voet op de grond.

Van je ogen naar je hersenen
Met je ogen kun je het rode stoplicht zien. Ogen zijn zintuigen. Wanneer het licht van een rood stoplicht in je ogen komt, geven je ogen een seintje af. Dat seintje gaat via zenuwen naar je hersenen. In je hersenen ontstaat een beeld van het rode stoplicht.

Van je hersenen naar je spieren
In de hersenen worden seintjes verwerkt. Daarbij ontstaan nieuwe seintjes. Sommige van die nieuwe seintjes gaan via zenuwen naar je armspieren. Je armspieren reageren op de seintjes waardoor je in de handrem knijpt. Je stopt daardoor voor het rode stoplicht.

Impulsen
De seintjes die zintuigen en hersenen afgeven heten impulsen. De impulsen die in zintuigen ontstaan, gaan via zenuwen naar de hersenen. Via andere zenuwen gaan impulsen van de hersenen naar de spieren.

Zintuigen
Je hebt verschillende soorten zintuigen. Je ogen, oren, neus, tong en huid. Al je zintuigen bij elkaar vormen het zintuigenstelsel. Je huid is een groot orgaan. In je huid zitten verschillende zintuigen waarmee je dingen kunt voelen. Bijvoorbeeld pijn, druk, kou en warmte. Met je huid kun je ook tasten. Op de tast iets vinden betekent dat iets vinden door het voorzichtig te voelen.

Prikkels
Het stoplicht springt op rood. Het rode licht komt vanuit het stoplicht in je ogen terecht. In je ogen ontstaan dan impulsen. De impulsen gaan via zenuwen naar je hersenen. Je ziet het rode stoplicht. Je ogen reageren op het licht van het stoplicht. Het licht van het stoplicht is een prikkel van je ogen. Een prikkel is dus iets waar je zintuigen op reageren.

Waarneming
Je wilt je handrem inknijpen. In je hersenen ontstaan impulsen. Die impulsen gaan via zenuwen naar de spieren in je arm en je hand. Met de huid van je vingers voel je de handrem. Door deze lichte aanraking ontstaan impulsen in je tastzintuigen. Deze impulsen gaan via zenuwen naar je hersenen.

Je tastzintuig reageert op de lichte aanraking van de handrem. De lichte aanraking van de handrem is een prikkel voor je tastzintuig. Met je tastzintuigen voel je waar de handrem zich bevindt. Je waarneming is het voelen van de handrem.

Extra stof

De huid

Er zitten 4 soorten zintuigen in onze huid:

  • Tastzintuigen voelen aanraking en druk op de huid.
  • Pijnzintuigen voelen dat je huid en dus je lichaam beschadigd wordt.
  • Warmtezintuigen voelen warmte.
  • Koudezintuigen voelen kou.

 

De oren

Je hebt oren gekregen om geluiden te kunnen horen. Geluiden horen is belangrijk als je deelneemt aan het verkeer. Wanneer je een auto over het hoofd hebt gezien, zal deze toeteren. Een ambulance hoor je al van ver aankomen, zodat je aan de kant kunt gaan. De fietser die jou inhaalt, belt van tevoren, zodat je weet dat je ingehaald wordt.

De oorschelp is het zichtbare gedeelte van het oor. De andere delen van het oor liggen in de schedel. Deze zijn dus niet zichtbaar.

De bouw van de oren
De oorschelp vangt geluiden op. De geluiden gaan via de gehoorgang naar het trommelvlies. Het trommelvlies gaat dan trillen. In de gehoorgang liggen oorsmeerkliertjes, deze maken oorsmeer. Het oorsmeer houdt het trommelvlies soepel.

 

 

Tegen het trommelvlies liggen de gehoorbeentjes. Als het trommelvlies trilt, doen de gehoorbeentjes dat ook. De gehoorbeentjes geven zo de trillingen door aan het slakkenhuis. Het slakkenhuis reageert op de trillingen door impulsen af te geven aan de gehoorzenuw. De gehoorzenuw vervoert de impulsen naar de hersenen.

Geluid
De oorschelp vangt geluiden op. Die geluiden ontstaan doordat de lucht in beweging wordt gebracht, bijvoorbeeld doordat een metalen fietsbel trilt. Geluiden zijn trillingen van de lucht. Ook een luidspreker brengt de lucht aan het trillen. Dit is bij sommige luidsprekers zelfs te zien en te voelen.

Geluiden kunnen hard of zacht zijn. De hardheid van geluiden wordt gemeten in decibel. Geluiden van 80 decibel of meer kunnen je gehoorzintuigen beschadigen. Als je regelmatig naar muziek luistert die luider klinkt dan 80 decibel, dan krijg je gehoorschade.

Toets: De oren

Start

De ogen

In de schedel liggen twee oogkassen. Daarin liggen de ogen. De oogkassen beschermen de ogen. Je oog wordt ook door andere delen beschermd. Boven het oog liggen de wenkbrauwen. Als je het warm hebt, kun je gaan zweten. Je zweet dan ook op je voorhoofd. Wenkbrauwen zorgen ervoor dat het zweet niet in je ogen loopt.

 

Ook de oogleden en de wimpers beschermen de ogen. Als iets tegen je wimpers komt, sluiten je oogleden snel. Hierdoor kunnen bijvoorbeeld vliegjes en vuil niet in je ogen. Als het licht fel is, knijp je je ogen bijna dicht. Je kijkt dan door je wimpers heen. Je wimpers beschermen je ogen ook tegen fel licht.

Boven de ogen liggen traanklieren, die maken traanvocht. Je knippert regelmatig met je oogleden. De oogleden verspreiden dan traanvocht over je ogen. Traanvocht zorgt dat je ogen niet uitdrogen en het spoelt stofjes weg die in je ogen zijn gekomen. In de ooghoeken zitten kleine openingen. Hierdoor komt het traanvocht in de traanbuizen. Via de traanbuizen gaat het vocht naar de neusholte. Bij huilen komt er zoveel traanvocht uit de traanklieren, dat de traanbuizen overlopen. Zo ontstaan tranen.

 

Toets: De ogen

Start

De neus

Het zintuig waarmee je ruikt, zit in de neusholte. De neusholte is van binnen bekleed met slijmvlies. Dit is een dunne laag cellen die slijm aanmaken.


De zintuigcellen in je neus van het reukzintuig hebben reukharen. Als je een sinaasappel pelt, komen geurstoffen in de lucht. De geurstoffen adem je in. Ze komen dan bij de reukharen. In de zintuigcellen ontstaan dan impulsen. Deze impulsen gaan door zenuwen naar de hersenen. In de hersenen word je je bewust van de geur. Je ruikt de sinaasappel.

De tong

Je kan houden van zoete dingen zoals ijsjes, zoute dingen zoals chips, maar je wordt ook gewaarschuwd als iets bedorven is. Je proeft met je tong, je tong is bedekt met heel veel kleine bultjes, die we smaakpapillen noemen. Ze versturen via je zenuwen boodschappen naar je hersenen, je hersenen vertellen dan wat voor smaak je proeft. Je tong vertelt ook of het eten koud of warm is.

Een tong bestaat uit buigzame spieren. Je proeft er niet alleen mee, maar je gebruikt je tong ook om te zingen en praten. Je tong helpt je ook met eten, door je eten in je mond van de ene kant naar de andere kant te laten gaan waardoor je tanden het eten fijn kunnen kauwen. Dan duwt je tong je eten naar de achterkant van je mond om het door te slikken.

In je mond zit je smaakzintuig: de tong. Over de tong lopen veel groefjes. Aan de zijkanten van die groefjes liggen smaakknopjes. In de smaakknopjes liggen zintuigcellen.

De smaakzintuigen kunnen vier verschillende smaken onderscheiden:

  • bitter;
  • zoet;
  • zout;
  • zuur.

Voor elke smaak zijn er aparte smaakknopjes. Als je een partje van je gepelde sinaasappel opeet, proef je soms een zure smaak. Wanneer zuur bij een smaakknopje voor zuur komt, ontstaan daar impulsen in de zintuigcellen. Via zenuwen gaan de impulsen naar de hersenen. In de hersenen word je je bewust van de smaak. Je proeft zuur. Doe je een beetje suiker bij de sinaasappel, dan proef je ook zoet. Hoe zoeter het wordt, hoe minder je het zuur erin proeft.

Bij proeven werken je reukzintuig (de neus) en je smaakzintuig samen. Hierdoor kun je meer dan vier verschillende smaken proeven.

Practicum

Inleiding

Zintuigen zijn heel belangrijk voor ons contact met de buitenwereld. Als alles goed werkt realiseren we ons nauwelijks dat we ze hebben. Als dat echter niet zo is, dan staan we voor veel problemen.

Proeven doe je met je tong. In de tong zitten smaakknopjes. Die bevatten zintuigcellen die gevoelig zijn voor bepaalde smaakstoffen. Vroeger dacht men dat wij alleen konden waarnemen of iets zoet, zout, zuur of bitter is. Nu is bekend dat er nog een 'vijfde' basissmaak is, namelijk unami (hartig). Andere "smaken" neem je waar met de neus.

We hebben nu het één en ander geleerd over de smaakzintuigen en de tong. Met deze proef kun je nagaan of je met alle delen van de tong zoet, zuur, zout en bitter kunt waarnemen en of alle delen even gevoelig zijn voor die verschillende smaken.

Opzet van het onderzoek

Het proeven van verschillende smaken

Met deze proef kun je nagaan of je met alle delen van de tong zoet, zuur, zout en bitter kunt waarnemen en of alle delen even gevoelig zijn voor die verschillende smaken. Deze proef moet je met twee personen doen.

Je hebt 4 verschillende oplossingen nodig:

  1. zoet - water waarin suiker opgelost is
  2. zout - water waarin zout opgelost is
  3. zuur - het sap van een uitgeperste citroen of met water verdunde azijn
  4. bitter - daarvoor kun je goed tonic gebruiken.

Uitvoeren van het onderzoek

Het proefje moet op de volgende manier uitgevoerd worden:

 

  1. Blinddoek de proefpersoon.

 

  1. Maak de tong met een papieren zakdoekje droog.

 

  1. Doop een wattenstaafje in de vloeistof.

 

  1. Gebruik voor iedere vloeistof een ander wattenstaafje.

 

  1. Raak met het wattenstaafje een bepaalde plaats aan op de tong van de proefpersoon.

 

Plaatsen die je kunt testen zijn:

  • het puntje van de tong;
  • de linker zijkant van de tong;
  • de rechter zijkant van de tong;
  • de achterkant van de tong;
  • het midden van de tong.

 

Laat de proefpersoon zeggen of hij/zij de stof proeft en hoe goed de stof geproefd wordt.

Zet de resultaten met + en - in een tabel (zie voorbeeld).

 

- = de stof wordt niet geproefd

+ = de stof wordt een beetje geproefd

++ = de stof wordt goed geproefd

 

Let op!

Het is belangrijk dat de proefpersoon de tong "buitenboord" houdt, anders verspreidt de vloeistof zich over de hele tong.

 

Laat de proefpersoon een beetje water drinken.

Maak de tong weer met een papieren zakdoekje droog.

Test daarna de volgende stof.

Controleren

Zijn alle gebieden van je tong even gevoelig voor de verschillende smaken?

Vergelijk je eigen resultaten met informatie over smaak die je op internet kunt vinden.

Noteer jouw bevinden in bijgevoegd bestand.

Presenteren

Presenteer jouw/jullie bevindingen met een ander tweetal. Ga hierover in discussie.  

Verdieping en verbreding

Maak een schematische tekening van de tong. Vraag hiervoor een tekenpapier bij je docent.

Geef met verschillende kleuren aan waar je welke smaak goed proefde.

Maak een hierbij een legenda; geef per kleur aan welke stof je daarmee bedoelt.

Als je het overzichtelijker vindt, kun je ook voor iedere smaak een andere tekening maken.

Het einde van de reis door de mens

En.. kun je alle vragen van de inleiding beantwoorden? Is het voor jou nu duidelijk hoe het menselijk lichaam is opgebouwd, waaruit het lichaam bestaat en waarom jouw lichaam reageert op impulsen zoals het doet? Mocht je denken dat je nog wat extra oefening nodig hebt, dan mag je natuurlijk nog terugbladeren. Je hebt in ieder geval al uitgebreid geoefend en goed je best gedaan!

Ter voorbereiding op de eindtoets vind je onder het volgende kopje de begrippenlijst met tekst 'om te onthouden' voor de toets. Hierin staat dus alles wat je moet weten voor de toets.

Succes met leren.

Je kan het!

Samenvatting van de leerstof met de belangrijke begrippen

Toets

De toets is de eindopdracht van dit thema. Wacht op de docent tot hij/zij het signaal geeft dat de toets gemaakt mag worden. VInd je het fijner om de toets op papier te maken? Natuurlijk mag dat ook! Vraag aan jouw docent naar de papieren versie van de toets.

Succes!