Oefenstof grammatica VMBO-Basis 3

Oefenstof grammatica VMBO-Basis 3

Leerlijn grammatica

In dit arrangement lesmateriaal oefen je voor de taaltoets.
Je leert je te houden aan conventies (spelling, grammaticaal correcte zinnen, woordgebruik) en je leert het belang van die conventies te zien. (Kerndoel 2)

De titels van de opdrachten staan in het menu hiernaast.

Grammatica - Werkwoord

Vooraf

Grammatica: Werkwoord

Leerdoel
Je kunt:

  • een werkwoord in een tekst herkennen.
  • het verschil benoemen tussen sterke en zwakke werkwoorden.


Eindproduct
Je onderzoekt hoe vaak een werkwoord voorkomt in een tekst.


Alleen of samen?
Deze opdracht doe je alleen.


 

Stap 1

Bestudeer uit de Kennisbank Nederlands het volgende onderwerp:

KB: Grammatica: Het werkwoord

Maak daarna de volgende twee oefeningen:

 

Oefening:Werkwoord

Oefening:Werkwoord - Tegenwoordige of verleden tijd

Stap 2

Verschillende vormen van het werkwoord

Oefening
Een werkwoord heeft verschillende vormen.
Kopieer onderstaande tekst in een Worddocument en
maak de tekst compleet door de volgende vijf woorden in te vullen:

onvoltooid - persoonsvorm - voltooid - spelen - verleden

 

  • hele werkwoord: .......
  • ....... tegenwoordige tijd: ik speel, hij speelt, wij spelen
  • persoonsvorm ....... tijd: ik speelde, wij speelden
  • ....... deelwoord: gespeeld
  • ....... deelwoord: spelend


Bespreek je antwoorden met een klasgenoot.

 

Stap 3

Sterk of zwak?
Werkwoorden worden verdeeld in zwakke en sterke werkwoorden.

Bij sterke werkwoorden verandert de klinker van de stam.
Voorbeeld:
Tegenwoordige tijd: De kinderen lopen op straat.
Verleden tijd: De kinderen liepen op straat.
Lopen is dus een sterk werkwoord.

Bij zwakke werkwoorden blijft de klinker gelijk.
Voorbeeld:
Tegenwoordige tijd: Ze spelen samen.
Verleden tijd: Ze speelden samen.
Spelen is dus een zwak werkwoord.

Schrijf nu zelf vijf voorbeelden van sterke werkwoorden op.
Geef ook vijf voorbeelden van zwakke werkwoorden.

Vergelijk de werkwoorden die jij hebt opgeschreven met de werkwoorden die je klasgenoot.
Zijn er woorden waar jullie over twijfelen?

 

Stap 4

Hieronder zie je een tekst van precies 100 woorden.
Tel het aantal werkwoorden in de tekst.
Hoeveel woorden in deze tekst van 100 woorden zijn werkwoorden?

Werkwoorden worden verdeeld in zwakke en sterke werkwoorden.
> Bij sterke werkwoorden verandert de klinker van de stam.
Bijvoorbeeld:
Tegenwoordige tijd: De kinderen lopen op straat.
Verleden tijd: De kinderen liepen op straat.
Lopen is dus een voorbeeld van een sterk werkwoord.

> Bij zwakke werkwoorden blijft de klinker gelijk.
Bijvoorbeeld:
Tegenwoordige tijd: De kinderen spelen samen.
Verleden tijd: De kinderen speelden samen.
Spelen is een zwak werkwoord.

> Sommige werkwoorden zijn zowel sterk als zwak.
Bijvoorbeeld:
Tegenwoordige tijd: De jongen spuugt op straat.
Verleden tijd: De jongen spuugde/spoog op straat.
Op internet kun je wel een lijst vinden met de sterke werkwoorden.

Stap5

Grammatica: Werkwoord
Hier vind je een extra oefening over het werkwoord.
Je gaat in 30 zinnen de werkwoorden zoeken.

  • Download het werkblad oefening 'werkwoord'
  • Sla het werkblad op op je computer.
  • Open het werkblad in je tekstverwerker.
  • Onderstreep in iedere zin alle werkwoorden.

Klaar?

  • Tel het aantal werkwoorden dat je hebt gevonden.
    Schrijf dat aantal op.
  • Vergelijk het aantal met je klasgenoten.
    Hebben je klasgenoten meer of minder werkwoorden?
  • Pas je werkblad eventueel nog aan.

Grammatica - Persoonsvorm

Vooraf

Grammatica: Persoonsvorm

Leerdoel
Je kunt:

  • de persoonsvorm in een zin herkennen.



Alleen of samen?
Deze opdracht doe je alleen.

 

Stap 1

Bestudeer uit de Kennisbank Nederlands het volgende onderwerp:

KB: Grammatica: De persoonsvorm

Doe nu de volgende twee oefeningen.

 

Oefening:Persoonsvorm-1

Oefening:Persoonsvorm-2

Stap 2

Grammatica: Persoonsvorm
Hier vind je een extra oefening over de persoonsvorm.
Je gaat in 20 zinnen alle persoonsvormen zoeken.

  • Download het werkblad Persoonsvorm
  • Sla het werkblad op op je computer.
  • Open het werkblad in je tekstverwerker.
  • Onderstreep in iedere zin alle persoonsvormen.
    Gebruik het schema dat je hebt gemaakt.

Klaar?

  • Tel het totaal aantal persoonsvormen dat je hebt gevonden.
    Schrijf dat aantal op.
  • Vergelijk het aantal met een klasgenoot.
    Heeft je klasgenoot meer of minder persoonsvormen gevonden?
  • Pas je werkblad eventueel nog aan.

Grammatica - Werkwoordelijk gezegde

Vooraf

Grammatica: Werkwoordelijk gezegde

Leerdoel
Aan het eind van de les kun je:

  • het werkwoordelijk gezegde in een zin aanwijzen.

Eindproduct
Je beëindigt deze opdracht met de toets 'Werkwoordelijk gezegde'.

Beoordeling
Je hebt een voldoende voor de toets als je 80% van de vragen goed hebt beantwoord.

Alleen of samen
Deze opdracht doe je alleen.
Soms overleg je met een klasgenoot.

Tijd
Voor deze opdracht heb je 1 lesuur nodig.

Stap 1

Het werkwoordelijk gezegde bestaat uit werkwoorden.
Weet je het nog?
Kijk nog even naar onderstaand item uit de Kennisbank Nederlands:

KB: Grammatica: Het werkwoord

Bestudeer nu uit de Kennisbank het volgende onderwerp:

KB: Grammatica: Het werkwoordelijk gezegde

Maak daarna de volgende oefeningen.

Oefening:Werkwoordelijk gezegde -1

Oefening:Werkwoordelijk gezegde - 2

Stap 2

Het werkwoordelijk gezegde
Soms is het werkwoordelijk gezegde gelijk aan de persoonsvorm.

Verzin eerst twee zinnen waarin het werkwoordelijk gezegde gelijk is aan de persoonsvorm.

  1. ............
  2. ............

Soms bestaat het werkwoordelijk gezegde uit de persoonsvorm plus de andere werkwoorden.
Verzin twee zinnen waarin het werkwoordelijk gezegde uit meerdere werkwoorden bestaat.

  1. ............
  2. ............

Vergelijk je zinnen met de zinnen van een klasgenoot.
Vind je klasgenoot in jouw zinnen gemakkelijk het werkwoordelijk gezegde?
Vind jij in zijn/haar zinnen gemakkelijk het werkwoordelijk gezegde?

Stap 3

Het werkwoordelijk gezegde - opmerkingen
Opmerking 1
: Als een werkwoord gesplitst is, horen beide delen bij het werkwoordelijk gezegde.
Voorbeeld: Let maar niet op mij.
wg= let op

Opmerking 2: Bij sommige werkwoorden hoort altijd een wederkerend voornaamwoord.
Dat woord hoort dan bij het werkwoordelijk gezegde.
Voorbeeld: Hij vergist zich in deze som.
wg= vergist zich

Verzin bij iedere opmerking hierboven een ander voorbeeld.

  1. Voorbeeld opmerking 1: ........................
  2. Voorbeeld opmerking 2: ........................

Vergelijk de zinnen met de zinnen van een klasgenoot.
Vind je klasgenoot in jouw zinnen gemakkelijk het werkwoordelijk gezegde?
Vind jij in zijn/haar zinnen gemakkelijk het werkwoordelijk gezegde?

Stap 4

Eindtoets
Je sluit deze opdracht af met het maken van een toets.
De toets bestaat uit tien vragen.
Je moet acht vragen goed beantwoorden om een voldoende te halen.

Klik op Start om te beginnen.

Succes!

Oefening:Werkwoordelijk gezegde

Extra

Grammatica: Het werkwoordelijk gezegde
Hier vind je een extra oefening over het werkwoordelijk gezegde.

Download het werkblad oefening 'werkwoordelijk gezegde'.

Maak je de oefening digitaal?
Sla dit bestand dan op onder de naam WWGEZ_OEF.
Je kunt de pagina ook uitprinten.
Je kunt dan de oefening op papier maken.

Grammatica - Onderwerp

Vooraf

Grammatica: Onderwerp

Leerdoel
Je kunt:

  • in een zin of tekst het onderwerp herkennen.


Eindproduct
Je rondt deze opdracht af met de toets 'Onderwerp'.

Beoordeling
Je hebt een voldoende voor de toets als je 80% van de vragen goed hebt beantwoord.

Alleen of samen?
Deze opdracht doe je bijna helemaal alleen.
Alleen stap 2 doe je samen met een klasgenoot.
 

Stap 1

Je gaat in een zin het onderwerp benoemen.
Dan moet je eerst weten hoe je de persoonsvorm vindt in de zin.
Weet je het nog?
Bestudeer onderstaand item in de Kennisbank:

KB: Grammatica: De persoonsvorm


Bestudeer nu uit de Kennisbank Nederlands het volgende onderwerp:

KB: Grammatica: Het onderwerp


Maak daarna de volgende oefeningen.

 

 

Oefening:Onderwerp-1

Oefening:Onderwerp-2

Stap 2

Zinnen maken
Je krijgt een vijftal keer een aantal woorden te zien.
De woorden staan duidelijk niet in de goede volgorde.

Maak eerst met die woorden een goede zin.
Bedenk dan bij elke zin wat de persoonsvorm is.
Bedenk dan bij elke zin wat het onderwerp is.

  1. film - Jan - naar - gaat - de

  2. de - kat - naar - de - hond - blaft

  3. lachen - wie - zit - te - daar

  4. huiswerk - je - maakt - jij - nooit

  5. speelt - morgen - FC Twente - Ajax - tegen


Vergelijk je antwoorden met de antwoorden van een klasgenoot.
Hebben jullie dezelfde antwoorden?
Bespreek eventuele verschillen.

Stap 3

Onderwerp?
In de volgende drie zinnen zie je 'die jongen' staan.
Maar 'die jongen' is alleen in de derde zin het onderwerp.
 

  1. Geef jij die jongen een hand?
  2. Weet jij de naam van die jongen?
  3. Die jongen heeft een mooie fiets.


Maak nu de volgende oefening.

Oefening:Onderwerp-3

Stap 4

Eindtoets
Je sluit deze opdracht af met het maken van een toets.
De toets bestaat uit tien vragen.
Je moet acht vragen goed beantwoorden om een voldoende te halen.


Klik op  "Start" om te beginnen.
Succes!

 

 

Oefening:Onderwerp-4

Stap 5

Grammatica: Het onderwerp
Hier vind je 2 extra oefeningen over het onderwerp en over de persoonsvorm.

Oefening:Onderwerp en persoonsvorm

Oefening:Onderwerp-5

Grammatica - Zelfstandig naamwoord

Vooraf

Grammatica: Zelfstandig naamwoord

Leerdoel
Je kunt:

  • zelfstandige naamwoorden herkennen in een tekst of rebus.



 


Alleen of samen?
Deze opdracht doe je alleen.


 

Stap 1

Oefenen

Bestudeer uit de Kennisbank Nederlands het volgende onderwerp:

KB: Grammatica: Zelfstandig naamwoord

 

Maak daarna de volgende oefeningen.

 

Oefening:Zoek het zelfstandig naamwoord-1

Oefening:Zoek het zelfstandig naamwoord-2

Stap 2

Typwedstrijd

Je gaat een typwedstrijdje spelen.
Je krijgt een aantal zelfstandig naamwoorden te zien.
Kijk steeds goed naar de spelling van het woord.
Typ het woord daarna zo snel mogelijk na.
Als je in het totaal 100 letters of meer hebt getypt, stopt het spel.
Hoe hoog is je score?

Klik op de link om het spel te starten:

Typwedstrijd zelfstandig naamwoord

Stap 3

Rebus

Een rebus is een woordpuzzel.

In de woordpuzzel worden figuren gebruikt om woorden of woorddelen voor te stellen.
De figuren die worden gebruikt stellen meestal een zelfstandig naamwoord
voor.
Door een of meerdere letters toe te voegen of weg te laten kun je er allerlei
woorden van maken.

Misschien leuk om eerst een paar rebussen op te lossen.
Ben benieuwd of je er goed in bent.

Rebus 1

Rebus 2

Rebus 3

Rebus 4

Rebus 5

 

 

 

 

 

 

 

Rebus 6

 


  1. Door het oog van de naald.
  2. Iets in je schild voeren.
  3. Een kat in de zak kopen.
  4. Als een kip zonder kop.
  5. Iets op je lever hebben.
  6. De spijker op de kop slaan.

Stap 4

Grammatica: Zelfstandig naamwoord
Hier vind je een extra opdracht over het zelfstandig naamwoord.


Download het werkblad oefening 'zelfstandig naamwoord'

Grammatica - Lidwoord

Vooraf

Grammatica: Lidwoord

Leerdoel
Je kunt:

  • het lidwoord in een zin of tekst herkennen.


Alleen of samen?
Je doet deze opdracht alleen.
Soms vraag je hulp aan een klasgenoot.
 

Stap 1

Een lidwoord zie je bijna nooit zonder een zelfstandig naamwoord.

KB: Grammatica: Het zelfstandig naamwoord

Bestudeer nu uit de Kennisbank Nederlands het volgende onderwerp:

KB: Grammatica: Het lidwoord

Maak daarna de volgende oefening.
Een lidwoord zie je bijna altijd in combinatie met een zelfstandig naamwoord.
Weet jij welk lidwoord bij welk zelfstandig naamwoord hoort?
Doe de oefeningen.

 

 

Oefening:Zoek het lidwoord

Oefening:Welk lidwoord?

Stap 2

Hieronder zie je een tekst van precies 100 woorden.
Tel het aantal lidwoorden in de tekst.
Hoeveel procent van de woorden in deze tekst is een lidwoord?

Er zijn drie lidwoorden: de, het ('t) en een ('n).
Een lidwoord hoort bijna altijd bij een zelfstandig naamwoord.
Bij een meervoud wordt altijd het lidwoord 'de' gebruikt.
Bij verkleinwoorden gebruik je altijd het lidwoord 'het'.

Voorbeelden
  • De kast staat op zolder.
  • Het mooie huis staat aan een drukke weg.
  • Jeremy is 'n leuke jongen.
  • Hans en Inge gaan morgen naar 't strand.
  • De kinderen zijn naar school.
  • Het meisje speelt met haar poppen.
  • De knikkertjes zitten in de zak.
  • Het balletje stuitert over de vloer.
Let op: In de zin: 'Deze schoenen hebben ze maar in één maat.' is één geen lidwoord, maar een telwoord.


Heb je evenveel lidwoorden gevonden als je buurman/buurvrouw?

Stap 3

Grammatica: Lidwoorden

Hier vind je een extra opdracht over lidwoorden.
Test jezelf met de oefening hieronder, succes!

Oefening:Lidwoorden

Grammatica - Persoonlijk voornaamwoord

Vooraf

Grammatica: Persoonlijk voornaamwoord

Leerdoel
Je kunt:

  • aangeven wanneer een persoonlijk voornaamwoord gebruikt wordt als onderwerp in een zin.
  • aangeven wanneer een persoonlijk voornaamwoord niet gebruikt wordt als onderwerp in een zin.


Eindproduct
Je rondt deze opdracht af met de toets 'Persoonlijk voornaamwoord'.

Beoordeling
Je hebt een voldoende voor de toets als je 80% van de vragen goed hebt beantwoord.

Alleen of samen?
Deze opdracht doe je bijna helemaal alleen.
Soms vraag je hulp aan een klasgenoot.
 

Stap 1

Theorie
Wat is het zelfstandig naamwoord in een zin? Wat is het onderwerp?
Je moet dat herkennen om het  persoonlijk voornaamwoord te kunnen aanwijzen.
Weet je het nog?
Als je twijfelt, bestudeer dan onderstaande items uit de Kennisbank Nederlands:

KB: Grammatica: Het zelfstandig naamwoord
KB: Grammatica: Het onderwerp

 

Bestudeer nu uit de Kennisbank het volgende onderwerp:

KB: Grammatica: Het persoonlijk voornaamwoord

 

 

Maak daarna de volgende oefening.

 

Oefening:Persoonlijk voornaamwoord-1

Stap 2

Persoonlijk voornaamwoord als onderwerp van een zin
Het persoonlijk voornaamwoord is vaak het onderwerp van de zin.
Neem het 'schema' over.
Vul zes zinnen in met een persoonlijk voornaamwoord als onderwerp.

 
1e persoon enkelvoud: Ik heb morgen een vrije dag.

2e persoon enkelvoud:

Jij .....................................................

3e persoon enkelvoud:

Hij/zij/het .............................................

1e persoon meervoud:

Wij .....................................................

2e persoon meervoud:

Jullie .....................................................

3e persoon meervoud:

Zij .....................................................


Vergelijk je zes zinnen met de zinnen van een klasgenoot.
Hebben jullie allebei zes goede zinnen kunnen vinden?


Persoonlijk voornaamwoord niet als onderwerp van een zin
Het persoonlijk voornaamwoord is ook vaak niet het onderwerp van de zin.
Neem weer onderstaande zinnen over:


1e persoon enkelvoud: Die broek is van mij.

2e persoon enkelvoud:

.....................................................

3e persoon enkelvoud:

.....................................................

1e persoon meervoud:

.....................................................

2e persoon meervoud:

.....................................................

3e persoon meervoud:

.....................................................


Maak zes zinnen waarbij het persoonlijk voornaamwoord niet het onderwerp van de zin is.
Vergelijk je zes zinnen met de zinnen van een klasgenoot.
Hebben jullie allebei zes goede zinnen kunnen vinden?

 

'Jullie' als onderwerp van een zin

Het persoonlijk voornaamwoord 'jullie' kan het onderwerp van een zin zijn.
Maar dat hoeft niet.

Voorbeeld:

  • Jullie gaan morgen op vakantie.
  • Wij komen wel naar jullie toe.

Er zijn meerdere persoonlijke voornaamwoorden die als onderwerp of niet als onderwerp in een zin voorkomen. Welke?
Geef ook voorbeeldzinnen.


Vergelijk jouw antwoorden met de antwoorden van een klasgenoot.

Stap 3

Eindtoets
Je sluit deze opdracht af met het maken van een toets.
De toets bestaat uit acht vragen.
Je moet 80% van de punten halen om een voldoende te halen.

Klik op Start om te beginnen.

 

Succes!

Oefening:Persoonlijk voornaamwoord-2

Extra

Grammatica: Persoonlijk voornaamwoord

Hieronder vind je twee oefeningen.
 

Download eerst het werkblad oefening 'persoonlijk voornaamwoord'.


Maak daarna de volgende oefening.

Oefening:Persoonlijk voornaamwoord-3

Grammatica - Lijdend voorwerp

Vooraf

Grammatica: Lijdend voorwerp

Leerdoel
Je kunt:

  • het naamwoordelijk gezegde in een zin aanwijzen.
  • het lijdend voorwerp in een zin herkennen.


Eindproduct
Je rondt deze opdracht af met de toets 'Lijdend voorwerp'.

Beoordeling
Je hebt een voldoende voor de toets als je 80% van de vragen goed hebt beantwoord.

Alleen of samen?
Deze opdracht doe je grotendeels alleen.
Soms vergelijk je jouw antwoorden met de antwoorden van een klasgenoot.

 

Stap 1

Zinsontleden
Je gaat in een zin het lijdend voorwerp bepalen.
Eerst moet je dan het werkwoordelijk gezegde en het onderwerp opzoeken.

Weet je het nog?
Als je twijfelt, bestudeer dan onderstaande items in de Kennisbank:

KB: Grammatica: Het werkwoordelijk gezegde
KB: Grammatica: Het onderwerp


Bestudeer nu de Kennisbank over het lijdend voorwerp.

KB: Grammatica: Het lijdend voorwerp


Doe de volgende oefeningen.

Oefening:Zinsontleden

Oefening:Lijdend voorwerp-1

Oefening:Lijdend voorwerp-2

Stap 2

Naamwoordelijk gezegde
Bekijk de volgende zin:

  • Dat meisje is de knapste leerling.

In deze zin zit geen lijdend voorwerp.
Er is namelijk sprake van een naamwoordelijk gezegde (ng).
Het ng in deze zin is: 'is de knapste leerling'.
Een zin met een naamwoordelijk gezegde heeft nooit een lijdend voorwerp.

Weet je nog wat het naamwoordelijk gezegde is?
Als je twijfelt, bestudeer dan het volgende item in de Kennisbank:

KB: Grammatica: Het naamwoordelijk gezegde


Kun je een aantal zinnen bedenken waarin geen lijdend voorwerp voorkomt?
Schrijf er minstens vijf in je schrift.

Laat de zinnen die je hebt opgeschreven zien aan een klasgenoot
Bekijk ook haar/zijn zinnen.
Lijken de zinnen op elkaar?
Bespreek elkaars zinnen.

Stap 3

Eindtoets
Je sluit deze opdracht af met het maken van een toets.
De toets bestaat uit tien vragen.
Je moet acht vragen goed beantwoorden om een voldoende te halen.

Klik op Start om te beginnen.

 

Succes!

Oefening:Lijdend voorwerp-3

Extra

Grammatica: Lijdend voorwerp

Hier vind je een extra opdracht over het lijdend voorwerp.

Oefening:Lijdend voorwerp-4

Grammatica - Bijvoeglijk naamwoord

Vooraf

Grammatica: Bijvoeglijk naamwoord

Leerdoel
Je kunt:

  • het bijvoeglijk naamwoord in een zin of tekst herkennen.



Alleen of samen?
Deze opdracht doe je bijna helemaal alleen.
Soms vraag je hulp aan een klasgenoot.

 

Stap 1

Naamwoord
Een bijvoeglijk naamwoord hoort bijna altijd bij een zelfstandig naamwoord.
Weet je het nog?
Als je twijfelt, bestudeer dan onderstaand item in de Kennisbank:

KB: Grammatica: Het zelfstandig naamwoord

 

Bestudeer uit de Kennisbank Nederlands het volgende onderwerp:

KB: Grammatica: Het bijvoeglijk naamwoord

 

 

Maak de volgende oefeningen.

 

Oefening:Bijvoeglijk naamwoord-1

Oefening:Bijvoeglijk naamwoord-2

Stap 2

Bijvoeglijk naamwoord

Er zijn verschillende manieren om het bijvoeglijk naamwoord te gebruiken.
Hieronder zie je vier manieren met een voorbeeld.
Zoek bij iedere manier zelf minstens één ander voorbeeld.
Als je wilt, kun je de tekst selecteren en in Word plaatsen.

1 Eindigen op een '-e'
De meeste bijvoeglijke naamwoorden eindigen op een '-e'.
Ze staan dan vóór het zelfstandig naamwoord.
Voorbeeld 1: Hij heeft een dikke jas aan.
Voorbeeld 2: ..............................................


2 Eindigen op een '-en'
Stoffelijke bijvoeglijke naamwoorden eindigen meestal op '-en'.
Voorbeeld 1: Dat is een houten tafel.
Voorbeeld 2: ..............................................


3 Zonder '-e' of '-en'
Een bijvoeglijk naamwoord heeft naast een vorm die eindigt op een '-e' of '-en' ook een kortere vorm zonder '-e' of '-en'.
Voorbeeld 1: Dat is een rode trui. Die trui is rood.
Voorbeeld 2: ..............................................


4 Zelfstandig gebruik
Een bijvoeglijk naamwoord kan ook zelfstandig gebruikt worden.
Voorbeeld 1: Zij is de slimste van de klas.
Voorbeeld 2: ..............................................

Klaar?
Bespreek de voorbeelden met een klasgenoot en maak de volgende oefening.

 

 

Oefening:Wat is de juiste schrijfwijze?

Stap 3

De Harley van Elvis

Lees het verhaal over een bijzondere motor.
Tel de bijvoeglijke naamwoorden in de tekst.

 

Schrijf alle bijvoeglijke naamwoorden op, die in het verhaal voorkomen.
Hoeveel heb je er gevonden?

Oefening:Bijvoeglijk naamwoord-3

Stap 4

Grammatica: Bijvoeglijk naamwoord
Hier vind je drie extra oefeningen over het bijvoeglijk naamwoord:

  • één oefening in de vorm van een werkblad.
  • twee oefeningen in de vorm van een toets.

 

Download het werkblad oefening 'bijvoeglijk naamwoord'

 

Maak nu de volgende oefeningen.

Oefening:Bijvoeglijk naamwoord-4

Oefening:Bijvoeglijk naamwoord-5

Grammatica - Bezittelijk voornaamwoord

Vooraf

Grammatica: Bezittelijk voornaamwoord


Leerdoel
Je kunt:

  • het bezittelijk voornaamwoord aanwijzen in een zin.


Eindproduct
Je rondt deze opdracht af met de toets 'Bezittelijk voornaamwoord'.

Beoordeling
Je hebt een voldoende voor de toets als je 80% van de vragen goed hebt beantwoord.

Alleen of samen?
Deze opdracht doe je vooral alleen.
Soms werk je samen met een klasgenoot.

 

Stap 1

Weet je nog wat lidwoorden, zelfstandige naamwoorden en bijvoeglijke naamwoorden zijn?
Als je twijfelt, kijk dan nog even naar onderstaande Kennisbanken Nederlands:

KB: Grammatica: Het lidwoord
KB: Grammatica: Het zelfstandig naamwoord
KB: Grammatica: Het bijvoeglijk naamwoord

 

Bestudeer nu uit de Kennisbank het volgende onderwerp:

KB: Grammatica: Het bezittelijk naamwoord

 

 

Maak daarna de volgende oefeningen.

 

Oefening:Bezittelijk voornaamwoord-1

Oefening:Bezittelijk voornaamwoord-2

Stap 2

Persoonlijke en bezittelijk voornaamwoord

Bij de persoonlijke voornaamwoorden:

  • ik
  • jij
  • hij/zij
  • wij
  • jullie
  • zij

horen bezittelijke voornaamwoorden.

Voorbeeld:
Ik heb een auto.
Het is mijn auto.


Maak de volgende oefening.

Oefening:Persoonlijke en bezittelijk voornaamwoord

Stap 3

Jullie
Het woord 'jullie' wordt gebruikt als persoonlijk voornaamwoord en als bezittelijk voornaamwoord.

Voorbeeld:
Hij heeft het aan jullie verteld.
jullie = persoonlijk voornaamwoord.

Voorbeeld:
Is dat jullie huis?
jullie = bezittelijk voornaamwoord.

Bedenk zelf nog twee zinnen:

  • een zin waarin 'jullie' wordt gebruikt als persoonlijk voornaamwoord;
  • een zin waarin 'jullie' wordt gebruikt als bezittelijk voornaamwoord.

Vergelijk je zinnen met de zinnen van een klasgenoot.
Hebben jullie allebei twee goede zinnen kunnen vinden?

Stap 4

Eindtoets
Je sluit deze opdracht af met met maken van een toets.
De toets bestaat uit een aantal meerkeuzevragen.
Probeer een zo hoog mogelijke score te halen!

 

 

Oefening:Bezittelijk voornaamwoord-3

Succes!

Extra

Grammatica: Bezittelijk voornaamwoord

Hier vind je een extra oefening over het bezittelijk voornaamwoord.
Onderstreep en verbeter de zinnen.

Download het werkblad oefening 'bezittelijk voornaamwoord'