Kennisbank Engels onderbouw - hv

Kennisbank Engels onderbouw - hv

Kennisbank Engels

Inleiding

Welkom bij de Kennisbank Engels onderbouw.
Over de belangrijkste grammatica-onderwerpen vind je op deze website uitleg en oefeningen. 

Om van start te gaan kies je hiernaast één van de drie Grammaronderdelen.
Kies vervolgens één van de beschikbare items. Het item opent zich in een popup. 

Deze Kennisbank is het best te bekijken met:
- Google Chrome
- Mozilla Firefox
- Safari 

Veel succes.

Grammar 1

Werkwoord to be

To be

Hieronder zie je vormen van het werkwoord to be.

Lange vorm Korte vorm
am - ik ben I'm
you are - jij/u bent you're
he is - hij is he's
she is - zij is she's
it is - het is it's
we are - wij zijn we're
you are - jullie zijn you're
they are - zij zijn they're


Je maakt een zin ontkennend door not achter de vorm van to be te zetten.

Lange vorm Korte vorm Korte vorm
am not I'm not  
you are not you're not you aren't
he/she/it is not he's/she's/it's not he/she/it isn't
we are not we're we aren't
you are not you're not you aren't
they are not they're not they aren't


Je maakt een zin vragend door de vorm van to be vooraan in de zin te zetten.

am Am I?
You are Are you?
He is Is he?
She is Is she?
It is Is it?
We are Are we?
You are Are you?
They are Are they?

 

Simple present

Simple present - 1

De tegenwoordige tijd wordt in het Engels (simple) present genoemd.
De simple present van een werkwoord is het hele werkwoord zonder het woord 'to' ervoor.
Dit geldt altijd behalve als het onderwerp van de zin 'he', 'she' of 'it' is.
Dan komt achter het werkwoord een '-s'.

  • I live
    ik woon
  • You live
    jij woont
  • He/she lives
    hij/zij woont
  • We live
    wij wonen
  • You live
    jullie wonen
  • They live
    zij wonen

Als het onderwerp van de zin 'he', 'she' of 'it' is, komt achter het werkwoord een '-s'.
Er zijn echter enkele uitzonderingen.
Eindigt het hele werkwoord op '–o', dan komt er '–es' achter het werkwoord.

  • I go - he goes
    ik ga - hij gaat
  • Eindigt het hele werkwoord al op '–s' of '-ch', dan komt er '–es' achter.
  • I watch - he watches
    ik kijk - hij kijkt
  • Eindigt het hele werkwoord op '–y', dan wordt de '-y' vervangen door '–ies'.
  • I fly - he flies
    ik vlieg - hij vliegt
  • Eindigt het werkwoord op '–y' met 'a', 'e', 'o', of 'u' ervoor dan komt er wel gewoon een '–s' achter het werkwoord.
  • I play - he plays
    ik speel - hij speelt

Simple present - 2

In een ontkennende of vragende zin wordt altijd het hele werkwoord plus een vorm van het werkwoord 'to do' gebruikt.

  Vraagzin Ontkenning
I live. Do I live? I don't live.
You live Do you live? You don't live.
He/she/it lives Does he/she/it live? He/she/it doesn't live.
We live. Do we live? We don't live.
You live Do you live? You don't live.
They live Do they live? They don't live.

Vragen stellen - simple present

Vragen - Simple present - 1

In de simple present begint een vraag vaak met do of does. Bij he, she en it gebruik je does. Bij I, you, we en they gebruik je do.

Na do of does volgt altijd het hele werkwoord. Let op: je zet er dus géén -s achter bij he, she en it!

Denk ook aan het vraagteken aan het eind van de zin.

 

Voorbeelden:

  • They live in Canada.
    Zij wonen in Canada.

    Do they live in Canada?
    Wonen zij in Canada?

  • A lion eats meat.
    Een leeuw eet vlees.

    Does a lion eat meat?
    Eet een leeuw vlees?

Vragen - Simple present - 2

Een vraag kan ook beginnen met een vorm van het werkwoord to be.
De vorm van to be komt dan vooraan in de zin.

  • She is friendly.
    Zij is vriendelijk.

    Is she friendly?
    Is ze vriendelijk?

  • They are on time.
    Ze zijn op tijd.

    Are they on time?
    Zijn ze op tijd?

Ontkenningen - simple present

Ontkenningen - Simple present - 1

In de simple present maak je een ontkenning vaak met do+not of does + not.
In plaats van do not, schrijf je vaak don't. In plaats van does not, schrijf je vaak doesn't.
Na do not/don't of does not/doesn't volgt altijd het hele werkwoord.

Voorbeelden:

  • They live in Canada.
    Zij wonen in Canada.

    They do not/don't live in Canada.
    Zij wonen niet in Canada

  • A lion eats meat.
    Een leeuw eet vlees.

    A lion does not/doesn't eat meat.
    Een leeuw eet geen vlees.

 

Ontkenningen - Simple present - 2

Een ontkenning kan gemaakt worden met een vorm van het werkwoord to be + not.
Ook nu kun je de afkorting n't gebruiken.

Voorbeelden:

  • She is friendly.
    Ze is vriendelijk.

    She is not/isn't friendly.
    Ze is niet vriendelijk.

  • They are on time.
    Ze zijn op tijd.
  • They are not/aren't on time.
    Ze zijn niet op tijd.

 

Present continuous

Present continuous

Present continuous - tegenwoordige tijd duurvorm

Je gebruikt de present continuous om aan te geven dat iemand iets nu aan het doen is.
Je maakt de present continuous op deze manier: am / is / are + het hele werkwoord met -ing erachter.
Let op: als een werkwoord eindigt op een -e, valt die weg als je er -ing achter zet.

  vorm van to be werkwoord + -ing
I am

cooking
reading
listening
working
watching
talking
making breakfast
doing my homework

you are
he (Ben) is
she (Mara) is
it (the dog) is
we are
you are
they are

 

Present continuous - vragen en ontkenningen

Ook in vraagzinnen en ontkennende zinnen kun je de present continuous gebruiken:

bevestigend vragend ontkennend
I am cooking dinner. Am I cooking dinner? I am not cooking dinner.
I'm not cooking dinner.
You are cooking dinner. Are you cooking dinner? You are not cooking dinner.
You aren't cooking dinner.
He is cooking dinner. Is he cooking dinner? He is not cooking dinner.
He isn't cooking dinner.
She is cooking dinner. Is she cooking dinner? She is not cooking dinner.
She isn't cooking dinner.
It is raining. Is it raining? It is not raining.
It isn't raining.
We are cooking dinner. Are we cooking dinner? We are not cooking dinner.
We aren't cooking dinner.
You are cooking dinner. Are you cooking dinner? You are not cooking dinner.
You aren't cooking dinner.
They are cooking dinner. Are they cooking dinner? They are not cooking dinner.
They aren't cooking dinner.

Simple present of present continuous?

Je gebruikt de simple present voor feiten en gewoontes: dingen die altijd, nooit of regelmatig gebeuren.

In zinnen over gewoontes staan vaak signaalwoorden die dat aangeven, bijvoorbeeld: always, never, sometimes, usually, every day, twice a week.

I always take the bus to school.
My sister sometimes goes by bike.
My brother never cycles. He’s too lazy for that.


Maar als het om feiten gaat, staan er geen signaalwoorden in de zin.

The sun comes up in the east.
Water boils at 100 degrees.
I like cake.


Je gebruikt de present continuous (vorm van to be + werkwoord + -ing):

  • voor dingen die nu aan de gang zijn;
  • om duidelijk te maken dat je je ergert.


I can’t come right now, I am working.
You aren’t listening to me, are you?
Mum, Ljudmila is teasing me again!

Woordvolgorde

Woordvolgorde

In Engelse zinnen zet je de zinsdelen meestal in deze volgorde:

wie doet wat waar wanneer
I drink a glass of soda at school every day.
Billy went to his friend next door five minutes ago.
We are watching a movie on TV right now.

 

Dingen om goed te onthouden:

  • De werkwoorden staan zoveel mogelijk bij elkaar.
  • Plaats en tijd staan meestal achteraan.
  • Plaats komt altijd vóór tijd!

Woordvolgorde - 2

Bij vragen begin je met een vragend voornaamwoord en/of een hulpwerkwoord. Pas daarna komt het onderwerp en pas dáárna de rest van de werkwoorden (als die er zijn).

vragend vnw hulpwerkwoord onderwerp rest vd werkwoorden rest van de zin
  Are you   a fool?
  Can he speak Spanish?
Why are they laughing?  

 

Verbindingswoorden

Verbindingswoorden

Verbindingswoorden (conjunctions) zijn woorden als and, or en but.
Ze worden gebruikt om verschillende zinnen en/of woorden te verbinden.
Voorbeelden:

  • The animal is large but timid.
  • Is this a sheep or a goat?
  • It's cold, wet and windy today.
  • A cat and its kittens.
  • Slow but steady
  • A horse, a zebra or a donkey?

Andere woorden die woorden gebruikt als verbindingswoorden zijn: for, nor, yet, so.
Voorbeelden:

  • I'm hungry, for I haven't eaten lunch yet.
    Ik heb honger, want ik heb nog geen lunch gehad.
  • I haven’t had anything to eat, nor did I have anything to drink.
    Ik heb nog niets gegeten noch gedronken.
  • I have been eating all day, yet I’m still hungry.
    Ik ben al de hele dag aan het eten, toch heb ik nog steeds honger.
  • I just had a three course meal, so I’m rather full.
    Ik heb zojuist een driegangenmaaltijd gehad, dus zit ik nogal vol.

Sommige verbindingswoorden komen in combinatie voor.
Voorbeelden:

  • He is not only handsome, but he is also brilliant.
    Hij is niet alleen knap, maar ook briljant.

  • Both the cross country team and the swimming team are doing well.
    Zowel het cross countryteam als het zwemteam doen het goed.

  • Just as many Americans love basketball, so many Canadians love ice hockey.
    Zoals veel Amerikanen van basketbal houden, houden veel Canadezen van ijshockey.

  • Whether you stay or go is your decision.
    Of je gaat of blijft, is jouw beslissing.

Question tags

Question tags

Question tag - met hulpwerkwoord en vorm van to be

In het Engels is er een speciale soort vraag: de question tag (aangeplakte vraag). Daarmee vraag je aan je gesprekspartner: klopt dit? Heb ik gelijk?
In het Nederlands zeggen we iets als ‘hè?’, ‘toch?’ of ‘nietwaar?’

Een question tag bestaat uit een hulpwerkwoord en een persoonlijk voornaamwoord.

  • He is a good teacher, isn’t he?
    Hij is een goede leraar, hè?
  • I’m not late again, am I?
    Ik ben toch niet weer te laat?
  • You were looking for me, weren't you?
    Je was op zoek naar mij, nietwaar?

In een question tag:

  • herhaal je het onderwerp, of je gebruikt het persoonlijk voornaamwoord dat het onderwerp kan vervangen;
    She is tall, isn’t she?
    That girl is tall, isn’t she?

  • herhaal je het hulpwerkwoord of de vorm van to be uit de zin;
    She is tall, isn’t she?
    You can swim, can’t you?

  • gebruik je de verkorte vorm met not als er in de zin geen not staat, en andersom:
    You can swim, can’t you?
    You can't swim, can you?

Question tags - 2

Question tag - met vorm van to do


In een question tag gebruik je:

- een vorm van to do als er in de hoofdzin geen hulpwerkwoord of vorm van to be staat.

  • You need some help, don’t you?
    Mum looks nice in those jeans, doesn’t she?

- in de hoofdzin en de question tag dezelfde werkwoordstijd (tegenwoordige of verleden tijd).

  • You were there, weren't you?
    Your cat isn't eating well, is it?
    We watched TV all night, didn't we?


Let op: Bij zinnen met I am gebeurt er iets vreemds.
Dan is de question tag namelijk: aren’t I? (Je mag ook am I not gebruiken, maar dat klinkt formeel en ouderwets.)

  • I am right, aren’t I? (Of: I am right, am I not?)

Question tag - 3

Question tag - dezelfde werkwoordstijd


In een question tag:

gebruik je in de hoofdzin en de question tag dezelfde werkwoordstijd (tegenwoordige of verleden tijd).

  • You were there, weren’t you?
  • Your cat isn’t eating well, is it?
  • We watched TV all night, didn’t we?

 

Past simple - regelmatige werkwoorden

Past simple - regelmatige werkwoorden

Je gebruikt de past simple voor iets wat in het verleden is gebeurd en nu is afgelopen. Vaak staat er een woordje in de zin dat aangeeft dat het is afgelopen: een tijdsbepaling. Voorbeelden: yesterday, last week, two months ago, when I was little, in 2015.  

Meestal maak je de past simple door ‘-ed’ achter het werkwoord te zetten. Zo doe je dat bij regelmatige werkwoorden.


Voorbeelden:

  • I worked really hard yesterday.

  • She watched a film last night.

  • We walked home together this morning.

  • You talked to her last Saturday, right?

  • They wanted to buy a house last year.

 

Spellingsveranderingen

1. Als een werkwoord eindigt op een medeklinker + -y, dan verandert de -y in de past simple in -ie:

  • I carry - I carried

Let op, er verandert niets als het werkwoord eindigt op klinker + -y:

  • I play - I played

2. Als een werkwoord eindigt op -e, dan komt er in de past simple alleen een -d achter:

  • I live - I lived

3. In de past simple wordt de laatste medeklinker verdubbeld als er één klinker voor staat:

  • I drop - I dropped

 

Past simple - regelmatige werkwoorden (2)

Een vraagzin in de past simple maak je met did + het hele werkwoord. 
Een ontkenning in de past simple maak je met didn't + het hele werkwoord.

  • Did I work hard yesterday?
    I didn’t work hard yesterday.

  • Did he watch the match last Sunday?
    He didn’t watch the match last Sunday.

  • Did we walk home together this morning?
    We didn’t walk home together this morning.

  • Did you talk to her last Saturday night?
    You didn’t talk to her last Saturday night.

Past simple - onregelmatige werkwoorden

Past simple - 1

Bij regelmatige werkwoorden maak je de past simple door '-ed' achter het hele werkwoord te zetten.
Er zijn ook werkwoorden die in de past simple een eigen vorm hebben: onregelmatige werkwoorden. 
Jammer genoeg zijn er geen regels voor. Je moet ze dus uit je hoofd leren. Op internet kun je verschillende lijsten vinden met onregelmatige werkwoorden. 

hele werkwoord past simple Nederlands
to be was/were zijn
to buy bought kopen
to come came komen
to do did doen
to drink drank drinken
to eat ate eten
to feel felt voelen
to find found vinden
to get got krijgen
to give gave geven
to go went gaan
to know knew weten
to leave left verlaten
to make made maken
to meet met ontmoeten
to read read lezen
to say said zeggen
to see saw zien
to sit sat zitten
to sleep slept slapen
to take took nemen
to teach taught leren, onderwijzen
to tell told vertellen
to think thought denken
to understand understood begrijpen
to wear wore dragen
to write wrote schrijven


To be heeft twee vormen voor de past simple: was en were.

was 
You were
He / She / It was
We were
They were

Past simple - 2

Vragen met onregelmatige werkwoorden maak je net zo als met regelmatige werkwoorden: Did + hele werkwoord.

Did you know she was ill?
Did they tell you about their new dog?

Alleen met was / were gaat het anders. Dat werkwoord komt aan het begin van de zin en je gebruikt geen did.

Was he home?
Were they scared?

Ontkenningen met onregelmatige werkwoorden maak je net zo als met regelmatige werkwoorden: didn't + hele werkwoord. 

We didn't know she was ill.
They didn't tell me about their new dog.

Alleen met was / were gaat het anders. Je gebruikt geen didn't, maar zet gewoon n't achter het werkwoord.

He wasn't home.
They weren't scared.

gewoon vraagzin ontkenning
I bought. Did I buy? I didn't buy.
You drank. Did you drink? You didn't drink.
He felt. Did he feel? He didn't feel.
We gave. Did we give? We didn't give.
You said. Did you say? You didn't say.
They taught. Did they teach? They didn't teach.

Voltooid deelwoord

Voltooid deelwoord

Bij regelmatige werkwoorden is het voltooid deelwoord precies hetzelfde als de past simple.
Je maakt het dus door -ed achter het hele werkwoord te zetten.

De spellingsveranderingen zijn ook precies hetzelfde als bij de past simple:

  • werkwoord eindigt op -e -> + -d
  • medeklinker + -y -> -ied
  • korte klinker + medeklinker -> medeklinker verdubbelen


Voorbeelden:

hele werkwoord verleden tijd voltooid deelwoord Nederlands
to play played played spelen
to live lived lived leven, wonen
to own owned owned bezitten
to work worked worked werken
to cry cried cried huilen
to tap tapped tapped tikken


Bij onregelmatige werkwoorden heeft het voltooid deelwoord een eigen vorm die je uit je hoofd moet leren.
Die is soms hetzelfde als de past simple, maar vaak ook niet.

Voorbeelden:

hele werkwoord verleden tijd voltooid deelwoord Nederlands
to be was/were been zijn
to buy bought bought kopen
to come came come komen
to do did done doen
to drink drank drunk drinken
to eat ate eaten eten
to feel felt felt voelen
to find found found vinden
to get got got krijgen
to give gave given geven
to go went gone gaan
to know knew known weten
to leave left left verlaten
to make made made maken
to meet met met ontmoeten
to read read read lezen
to say said said zeggen
to see saw seen zien
to sit sat sat zitten
to sleep slept slept slapen
to take took taken nemen
to teach taught taught leren, onderwijzen
to tell told told vertellen
to think thought thought denken
to understand understood understood begrijpen
to wear wore worn dragen
to write wrote written schrijven

 

 

Present perfect

Present perfect

De present perfect bestaat uit: have/has + voltooid deelwoord (past participle).

Het voltooid deelwoord van regelmatige werkwoorden maak je door '-ed' achter het werkwoord te zetten.

De voltooid deelwoorden van de onregelmatige werkwoorden hebben een eigen vorm die je uit je hoofd moet leren.

Je gebruikt de present perfect om te praten over:

  • iets dat in het verleden is begonnen, maar nog niet is afgelopen.
    Simon has lived in Amsterdam since 2015.
  • onze ervaringen tot nu toe.
    I have never been to London.
  • iets wat in het verleden gebeurd is en het resultaat nog merkbaar is. Het tijdstip waarop het gebeurde is niet belangrijk.
    I have lost my keys.

Ook in vraagzinnen en ontkennende zinnen gebruik je have/has + voltooid deelwoord (past participle).

  Vraagzin Ontkenning
I have lived. Have I lived? I haven't lived
You have lived. Have you lived? You haven't lived.
He has lived. Has he lived? He hasn't lived.
We have lived. Have we lived? We haven't lived.
You have lived. Have you lived? You haven't lived.
They have lived. Have they lived? They haven't lived.

 

Er zijn signaalwoorden waaraan je kunt zien dat je de present perfect moet gebruiken.

Signaalwoord              Voorbeeld

For                              She has worked there for three years.

Yet                               I haven’t met him yet.

Never                          I have never seen that movie.

Ever                            Have you ever eaten breadfruit?

Just                             Delilah has just cleaned her room.

Already                       He has already paid for it.

Since                           They have lived in this house since 2020.

(De bovenstaande woorden zijn goed te onthouden met het ezelsbruggetje: ‘Fyne jas’.)

Recently                      Have you visited your aunt recently?

Up to now                    What have you done up to now?

So far                          So far, I have passed all my tests.

Present perfect or past simple

De present perfect en de past simple worden vaak door elkaar gehaald wanneer het gaat om regelmatige werkwoorden. Dit heeft twee redenen.

  • De vorm van de present perfect en past simple lijken erg veel op elkaar.
  • In het Nederlands gebruiken we deze twee vormen vaak door elkaar.

Kijk naar de volgende zinnen:

  1. Harrison worked on the airplane yesterday.
    Dit is een zin in de past simple. 
    Het geeft een activiteit aan die in het verleden is geweest en waarvan het belangrijk is dat je weet wanneer het gebeurd is.
    Het signaalwoord yesterday geeft aan dat je de verleden tijd nodig hebt.
     
  2. Harrison has worked on the airplane since 2003.
    Dit is een zin in de present perfect.
    Deze tijd wordt gebruikt om te praten over acties die in het verleden zijn begonnen maar op enig moment tot nu toe doorlopen of invloed hebben op het heden. We gebruiken de present perfect als we niet precies weten wanneer de actie heeft plaatsgevonden of als het belangrijk is voor het heden.
    Het signaalwoord since geeft aan dat je hier de voltooide tijd nodig hebt.


De vorm van de regelmatige past simple is: verb (werkwoord) + ed
De vorm van de regelmatige present perfect is: to have + verb + ed.

De vormen voor de onregelmatige werkwoorden moet je uit je hoofd leren.

Maar onthoud, de present perfect kan niet gemaakt worden zonder een vorm van to have.

Simple past

Simple past

Om te vertellen dat iets in het verleden gebeurd is, gebruik je de (simple) past of past tense.
Bij regelmatige werkwoorden maak je de simple past door een '-d' of '-ed' achter het hele werkwoord te plaatsen.
Er zijn uitzonderingen op deze regel. Dat zijn de onregelmatige werkwoorden (zie ook het onderdeel werkwoorden).

Voorbeelden (regelmatige werkwoorden):

  • I love - I loved.
    Ik hou van - Ik hield van.

Een werkwoord dat eindigt op '-y' krijgt '-ied' in de verleden tijd.

  • We carry - We carried.
    We dragen - We droegen.

Soms moet je de letter aan het eind van het woord verdubbelen.

  • They stop - They stopped
    Zij stoppen - Zij stopten.

Voorbeelden (onregelmatige werkwoorden):

  • I buy - I bought
    Ik koop - Ik kocht
  • He can - He could
    Hij kan - Hij kon
  • We come - We came
    We komen - We kwamen
  • They drink - They drank
    Zij drinken - Zij dronken.

Er zit eigenlijk niets anders op dan dat je van de onregelmatige werkwoorden de verleden tijd uit je hoofd leert. Een lijst met onregelmatige werkwoorden vind je bij het onderdeel 'werkwoorden'.

Genitive ('s of s')

Genetive

Bezitsvorm

Wanneer je aan wilt geven dat iets het bezit is van iemand voeg je ’s of toe.
Maar wanneer gebruik je welke?

’s gebruik je bij:

  1. Personen
    • This is Pete’s bike. (Dit is de fiets van Pete.)
    • This is James’s hat. (Dit is de hoed van James.)
  2. Woorden die te maken hebben met tijd en afstand.
    • Tijd: today’s newspaper (de krant van vandaag)
    • Plaats: a one mile’s walk (een wandeling van een mijl)
  3. Bij een plaats waar iemand woont of werkt.
    • at the bucher’s (bij de slager)
    • He is going to stay at his uncle’s. (Hij gaat bij zijn oom verblijven.)

‘ gebruik je als een woord in het meervoud al eindigt op een -s:

  • a two kilometres’ walk
  • the girls’ dresses
  • at my grandparents’

Grammar 2

Past continuous

Past continuous

Je gebruikt de past continuous om aan te geven dat iemand iets in het verleden aan het doen was of dat iets op een bepaald moment in het verleden aan de gang was.
Je gebruikt altijd de verleden tijd van het werkwoord 'to be': was of were. 
En je maakt van werkwoord de vorm op '-ing'.

Voorbeelden:

  • was reading a book.
    Ik was een boek aan het lezen.
     
  • Lisa was dancing with Jake.
    Lisa was met Jake aan het dansen.

  • They were cleaning the car.
    Zij waren de auto aan het schoonmaken.

Ook in vraagzinnen en ontkennende zinnen kun je de past continuous gebruiken:

  Vraagzin Ontkenning
was working. Was I working? wasn't working.
You were working. Were you working? You weren't working.
He was working. Was he working? He wasn't working.
We were working. Were we working? We weren't working.
They were working. Were they working? They weren't working.

 

Gebiedende wijs

Gebiedende wijs - imperative

De gebiedende wijs (imperative) gebruik je om orders of bevelen te geven.
In zo'n zin staat geen onderwerp. Je gebruikt het hele werkwoord, zonder 'to'.

Voorbeelden:

  • Come here.
  • Clean the bathroom.
  • Help your father.
  • Give me that tape, please.

Als je een groep aanspreekt van twee of meer mensen waar je zelf ook onderdeel van bent, gebruik je vaak 'let's' voor het werkwoord.

  • Let's stop now.
  • Let's have some lunch.

Om een ontkenning te maken, gebruik 'do not' of 'don't' voor het werkwoord.

  • Don't go!
  • Please, do not walk on the grass.

Gerund: -ing vorm als zelfstandig naamwoord

Gerund: -ing vorm als zelfstandig naamwoord

De -ing vorm komt in verschillende vormen in Engels voor.
Bijvoorbeeld bij werkwoorden. Je hebt dan te maken met de continuous.
De -ing vorm kan ook voorkomen als zelfstandig naamwoord, je spreekt dan van de Gerund.

Hieronder drie manieren waarop een Gerund voorkomt:

1
Een Gerund kan voorkomen als onderwerp van de zin:

  • Parking is not allowed here.
  • Smoking is bad for you health.
  • Flying is not all dangerous.

2
De Gerund wordt na bepaalde werkwoorden gebruikt:

  • He really likes running.
  • I enjoy travelling.
  • Stop lying to me!

3
De Gerund wordt gebruikt na alle voorzetsels:

  • Before going home, you must have a look at my new computer.
  • He always talks about moving.
  • Don't cross the road without looking.

 

Future: going to

Going-to-future

Om te zeggen dat je iets in de toekomst gaat doen of iets in de toekomst gebeurt, kun je de 'going-to-future' of 'will-future' gebruiken.

Je gebruikt de 'going to-future' voor

  • een geplande gebeurtenis in de toekomst: 
    We are going to sing at the party.
  • zaken waarvan je zeker bent dat ze in de toekomst gaan gebeuren: 
    Look at that car! It is going to crash.

In de 'going to-future' gebruik je altijd een vorm van 'to be'.

  • I'm going to play handball.
  • He is going to play handball..
  • You are going to play handball..

Ook in vraagzinnen en in ontkennende zinnen kun je de 'going to-future' gebruiken.

  • I'm going to play handball. 
    I'm not going to play handball. 
    Am I going to play handball?

  • We are going to walk on the beach. 
    We aren't going to walk on the beach. 
    Are we going to walk on the beach?

Future: will

Future: will

Om te zeggen dat je iets in de toekomst gaat doen of iets in de toekomst gebeurt,
kun je de 'will-future' gebruiken.

Je gebruikt de 'will-future' voor
- gebeurtenissen in de toekomst waar je geen invloed op hebt:

  • The sun will shine tomorrow

- voorspellingen (herkenbaar aan woorden als: I think, I hope, I'm afraid)

  • I think Sue will arrive in Paris at 6 pm.

- spontane plannen:

  • Hang on! I will call him right now.

Vaak wordt de korte vorm van will gebruikt.
Dat kan bij alle persoonlijk voornaamwoorden: I, you, he, she, it, we, they.

  • I will help you. - I'll help you.
    You will see me there. - You’ll see me there.
    He will help you. - He'll help you.
    She will help you. - She’ll help you.
    It will be okay. - it’ll be okay.
    We will help you. - we’ll help you.
    They will help you. - They'll help you

Ook in vraagzinnen en in ontkennende zinnen kun je de 'will-future' gebruiken.
Will + not wordt vaak verkort tot won’t.

  • Ontkennend:
    He will not play football
    He won't play football. (korte vorm)
    He'll not play football. (korte vorm)
  • Vragend:
    Will
    he play football?
    Will we see you at the party?

Past perfect

Past perfect

De past perfect heet in het Nederlands de voltooid verleden tijd.
De past perfect wordt gemaakt door het hulpwerkwoord 'had' samen met een voltooid deelwoord.

Je gebruikt de past perfect (had + voltooid deelwoord) wanneer je meerdere momenten in het verleden bespreekt.

De past perfect gebruik je dan voor dat wat het langst geleden is en de past simple voor dat wat minder lang geleden heeft plaatsgevonden.

Signaalwoorden voor de past perfect zijn, onder andere:

  • right after
  • after
  • before
  • when
  • as soon as
  • because

Voorbeelden:

  • After I had forgotten my keys, I went home to get them.
    Nadat ik mijn sleutels was vergeten, ging ik naar huis om ze te halen.

  • I wish I had said yes when she asked me to go.
    Ik wou dat ik 'ja' gezegd had toen ze me vroeg om te gaan.

Present perfect continuous

Present perfect continuous

Om duidelijk te maken dat iets in het verleden is begonnen en nog bezig is, gebruik je de present perfect continuous (voltooid tegenwoordige tijd met de -ing vorm).

De present perfect continuous bestaat uit: have/has + been + werkwoord in -ing vorm.

Let op, er is dus een verschil in zowel vorm als gebruik tussen de present perfect en de present perfect continuous.
Kijk maar naar het volgende voorbeeld:

  • Present perfect: I have studied recently. ➨Ik heb kortgeleden gestudeerd. Deze activiteit is voltooid en het resultaat is nu nog merkbaar.
  • Present perfect continuous: I have been studying all afternoon.➨ Ik heb de hele middag gestudeerd. Je legt hierbij de nadruk op de tijdsduur.

Kort samengevat, de "present perfect" benadrukt het resultaat van een actie die voltooid is,
terwijl de "present perfect continuous" de nadruk legt op de duur van een actie die nog niet afgelopen is.

Voorbeelden:

  • John has been studying for years to become lawyer.
  • I have been waiting for three hours.
  • We have been drinking tea.

De volgende signaalwoorden kunnen erop wijzen dat de present perfect continuous gebruikt moet worden:

  • all day
    I have been working all day. (Je wilt benadrukken dat je al de hele dag gewerkt hebt.)
  • since
    I have been waiting since four o’clock. (Je wilt benadrukken dat je al zo lang aan het wachten bent.)
  • for
    I have been sleeping for three hours. (Je wilt benadrukken dat je al drie uur slaapt.)
  • how long (in vragen)
    How long has Boris been learning English? (Je wilt de nadruk leggen op het stukje ‘how long’, je verbaast je over de tijdsduur.)

De present perfect continuous kun je gebruiken in zowel bevestigende, ontkennende als vragende zinnen:

Bevestigend (+)

Ontkennend (-)

Vragend (?)

She has been talking on the phone for hours.

 

She hasn't been talking on the phone for hours.

 

Has she been talking on the phone for hour?

They have been swimming in the lake since three o’clock.

 

They haven't been swimming in the lake since three o’clock.

 

Have they been swimming in the lake since three o’clock?

 

Boris has been learning English for a long time.

Boris hasn’t been learning English for a long time.

How long has Boris been learning English?

Active versus passive

Active - passive

De zin ‘The teacher told Julia to do her project well’ is een zin in de beschrijvende vorm (active). In de zin is 'told' het werkwoordelijk gezegde.

In actieve zinnen (zinnen in de beschrijvende vorm) doet het onderwerp (The teacher) iets actiefs met betrekking tot het lijdend voorwerp (Julia).

De zin ‘Julia was told to do her project well (by the teacher)’ staat in de lijdende vorm (passive).

In een passieve zin doet het onderwerp niets met betrekking tot het lijdend voorwerp. Je kunt het in veel zinnen, zoals in het voorbeeld, zelfs weglaten.

De lijdende vorm (de passive) maak je met een vorm van to be + lijdend voorwerp. Belangrijk om te onthouden, de vorm van to be wordt bepaald door de tijd waarin de actieve zin staat.

Tijd

Active

Passive

Present simple

(don’t / doesn’t +) hele ww (+ - ‘s’ )

am / are / is + voltooid deelwoord

Past simple

(didn’t +) hele ww

was / were + voltooid deelwoord

 

Er zijn vier stappen om een passive te maken:

  1. Identificeer het onderwerp van de zin.
  2. Identificeer het lijdend voorwerp van de zin.
  3. Ruil deze met elkaar om en voeg het woordje by toe.
  4. Voeg een vorm van to be + voltooid deelwoord toe.

Voorbeelden:

  1. The mechanic fixed our car today.
  2. The mechanic fixed our car today.
  3. Our car fixed by the mechanic today.
  4. Our car was fixed by the mechanic today.

Soms kun je het stukje ‘by’ weglaten, als de nadruk ligt op wat er gebeurd is en het niet belangrijk is door wie.

Bijvoorbeeld:

Our car was fixed today. (De mechanic wordt hier dus weggelaten).
Onze auto is vandaag gerepareerd.

The house was painted yesterday.
Het huis is gisteren geschilderd.

Past perfect continuous

Past perfect continuous

De past perfect continuous gebruik je als je praat over iets dat duurde tot het moment in het verleden waar je het over hebt. Je maakt de past perfect continuous met het hulpwerkwoord 'had' gevolgd door 'been' + een werkwoord in de '-ing'vorm.

Voorbeelden:

  • When they finally arrived, I had been waiting one hour.
    Toen ze eindelijk arriveerden, had ik een uur lang gewacht.

  • John had been taking quite a few driving lessons, but he gave up.
    John heeft best een aardig aantal autorijlessen gehad, maar hij is gestopt.

Grammar 3

Persoonlijk voornaamwoord

Persoonlijk voornaamwoord

Het persoonlijk voornaamwoord verwijst naar een persoon, een groep personen, voorwerpen of onzichtbare zaken.
Alle persoonlijke voornaamwoorden zie je in dit schema:

Enkelvoud Onderwerp Geen onderwerp
1e persoon I = ik me = mij
2e persoon you = jij you = jou
3e persoon he = hij him = hem
  she = zij her = haar
  it = het it = het
Meervoud    
1e persoon we = wij us = ons
2e persoon you = jullie you = jullie
3e persoon they = zij them = hen/hun


Voorbeelden:

  • He gives me an apple.
    Hij geeft me een appel.
  • I give you a present.
    Ik geef je een cadeau.
  • I see him in the garden.
    Ik zie hem in de tuin.
  • Give it to me.
    Geef het aan mij.
  • He invited us to his party.
    Hij nodigde ons uit voor zijn partijtje.
  • We gave you lots of cakes.
    We gaven jullie veel koekjes.
  • Can you forgive them?
    Kun je hen vergeven?

 

Zelfstandig naamwoord

Zelfstandige naamwoorden

Zelfstandige naamwoorden zijn woorden voor mensen, dieren en dingen. Ook eigennamen (Paris, Jonathan, England) zijn zelfstandige naamwoorden.
Vóór een zelfstandig naamwoord kun je vaak een lidwoord zetten: 'the' 'a' of 'an'.
Let op: bij eigennamen kan dat niet!

  • the boy - de jongen
  • the cat - de kat
  • a house - een huis
  • an egg - een ei
  • the love - de liefde
  • the Middle East - het Midden-Oosten
  • the Netherlands - Nederland
  • the accident - het ongeluk

Lidwoorden: A of an?

Lidwoord

Het Engels kent twee soorten lidwoorden:

  • het bepaald lidwoord 'the'
  • de onbepaalde lidwoorden 'a' en 'an'.

Het bepaald lidwoord 'the' wordt gebruikt waar je in het Nederlands 'de' of 'het' gebruikt.
'The' kan zowel gebruikt worden bij enkelvoud als bij meervoud.

Voorbeelden:

  • The apple, the apples
  • The house, the houses
  • The umbrella, the umbrellas

Het lidwoord 'a' gebruik je als de eerste letter van het woord dat volgt als een medeklinker wordt uitgesproken; wordt de eerste letter van het woord dat volgt als een klinker uitgesproken, dan gebuik je 'an'.
Voorbeelden:

  • a house - een huis
  • a girl - een meisje
  • an apple - een appel
  • a unit - een hoofdstuk
  • an hour - een uur
  • a nice idea - een leuk idee
  • an excellent plan - een uitmuntend plan

Meervoud

Meervoud - 1 (b12_kgt12)

De meeste zelfstandige naamwoorden hebben een enkelvoud en een meervoud.
Er zijn verschillende manieren om het meervoud te maken.

1. Plaats een '-s' achter het woord.

  • one friend - two friends

2. Eindigt het woord op een sis-klank (-s, -ss, -z, -zz, -x) dan voeg je '-es' toe.

  • one box - two boxes
  • one bus - two buses
  • one boss - two bosses

3. Eindigt een woord op een medeklinker + 'y', dan wordt dit in het meervoud 'ies'.

  • one baby - two babies

4. Sommige woorden hebben een onregelmatig meervoud.

  • one man - two men
  • one woman - two women
  • one child - two children
  • one foot - two feet

 

Meervoud - 2 (hv12)

De meeste zelfstandig naamwoorden hebben een enkelvoud en een meervoud.
Er zijn verschillende manieren om het meervoud te maken.

1. Plaats een '-s' achter het woord.

  • one friend - two friends

2. Eindigt het woord op een sis-klank (-s, -ss, -z, -zz, -x) dan voeg je '-es' toe.

  • one box - two boxes
  • one bus - two buses
  • one boss - two bosses

3. Eindigt een woord op een medeklinker + 'y', dan wordt dit in het meervoud 'ies'.

  • one baby - two babies

4. Sommige woorden die eindigen op 'f' of 'fe' krijgen in het meervoud 'ves'.

  • one knife - two knives

5. Sommige woorden die eindigen of 'o' krijgen in het meervoud 'oes'.

  • one tomato - two tomatoes

6. Sommige woorden veranderen in het meervoud niet.

  • one sheep - two sheep
  • one fish - two fish

7. Sommige woorden hebben een onregelmatig meervoud.

  • one man - two men
  • one woman - two women
  • one child - two children
  • one foot - two feet

Bijvoeglijk naamwoord

Bijvoeglijk naamwoord

Je gebruikt een bijvoeglijk naamwoord (adjective) om iets of iemand te beschrijven. Het zegt dus iets over een zelfstandig naamwoord (noun).

  • She sang a beautiful song.
    Zij zong een mooi lied.
    ‘beautiful’ (adjective) zegt hier iets over ‘song’ (noun).
  • It was a difficult decision.
    Het was een moeilijke beslissing.
    difficult’ (adjective) zegt hier iets over decision’ (noun).

Het bijvoeglijk naamwoord (adjective) komt vaak direct voor het zelfstandig naamwoord (noun) waarover het iets zegt. In deze voorbeelden is het bijvoeglijk naamwoord cursief en het zelfstandig naamwoord waar het iets over zegt, cursief en onderstreept.

  • It was a long journey.
    Het was een lange reis.
  • My brother has a new car.
    Mijn broer heeft een nieuwe auto.

In zinnen met to be komt het bijvoeglijk naamwoord soms ook die vorm van to be. Het zegt dan iets over het onderwerp van de zin.

  • I am tired.
    Ik ben moe.
  • We were late for the party.
    We waren te laat op het feestje.

Bijvoeglijk naamwoord - 2

In zinnen met een koppelwerkwoord (bijvoorbeeld to be, to seem, to appear, to look, to sound, to taste, to feel, to smell) komt het bijvoeglijk naamwoord vaak dat koppelwerkwoord. Het zegt dan iets over het onderwerp van de zin.

  • It sounds amazing.
    Het klinkt geweldig.
  • ​The food smells great.
    Het eten ruikt heerlijk.
  • You look awful. Are you OK?
    Je ziet er vreselijk uit. Gaat het wel?

Trappen van vergelijking

Trappen van vergelijking

Je kunt op twee manieren dingen vergelijken.
1. Je kunt zeggen dat iets groter, sneller of beter is dan iets anders. Dat noem je de vergrotende trap (comparative).

  • New York is bigger than Amsterdam.
    New York is groter dan Amsterdam.
  • Our car is faster than yours.
    Onze auto is sneller dan de jouwe.

2. Je kunt zeggen dat iets het grootst, het snelst of het best is. Dat noem je de overtreffende trap (superlative).

  • New York is the biggest city I've ever seen.
  • New York is de grootste stad die ik ooit heb gezien.

Als een bijvoeglijk naamwoord uit één lettergreep bestaat:
- zet je er -er achter in de vergrotende trap (comparative).
- zet je er -est achter in de overtreffende trap (superlative).

Bijvoeglijk naamwoord Vergrotende trap
(comparative)
Overtreffende trap
(superlative)
big bigger biggest
fast faster fastest
cheap cheaper cheapest
large larger largest
hot hotter hottest
old older oldest
strange stranger strangest

Let op de spelling!

- Als er al een -e aan het eind staat, zet je er alleen -r of -st achter: large – larger, strange – strangest.

- Als er aan het eind één medeklinker staat, verdubbel je die: big – bigger, hot – hottest.

Trappen van vergelijking - 2

Trappen van vergelijking: more / most

Je kunt op twee manieren dingen vergelijken.

1. Je kunt zeggen dat iets groter, sneller of beter is dan iets anders. Dat noem je de vergrotende trap (comparative).

  • New York is more impressive than Amsterdam.
    New York is indrukwekkender dan Amsterdam.
  • Our car is more expensive than yours.
    Onze auto is duurder dan de jouwe.
  • That dress is more beautiful than the red one.
    Die jurk is mooier dan de rode.

2. Je kunt zeggen dat iets het grootst, het snelst of het best is. Dat noem je de overtreffende trap (superlative).

Those are the most beautiful shoes I have ever seen.

Dat zijn de mooiste schoenen die ik ooit heb gezien.

  • New York is the most impressive city I’ve ever seen.
    New York is de indrukwekkendste stad die ik ooit heb gezien.
  • That is the most expensive car in the world.
    Dat is de duurste wagen ter wereld.
  • Those are the most beautiful shoes I have ever seen.
    Dat zijn de mooiste schoenen die ik ooit heb gezien.

Trappen van vergelijking - 3

Trappen van vergelijking: more / most (vervolg)

Als een bijvoeglijk naamwoord uit twee of meer lettergrepen bestaat:

- zet je er more voor in de vergrotende trap (comparative).

- zet je er most voor in de overtreffende trap (superlative).

Bijvoeglijk naamwoord Vergrotende trap
(comparative)
Overtreffende trap
(superlative)
beautiful more beautiful most beautiful
famous more famous most famous
difficult more difficult most difficult
important more important most important
expensive more expensive most expensive

 

Er zijn ook onregelmatige vormen, die je uit je hoofd moet leren:

  • good - better - best
  • bad -  worse - worst
  • much - more - most
  • many - more - most
  • little - less - least
  • far - further - furthest

Voorbeelden:

  • Fruit and vegetables are better for you than sweets and cakes.
    Fruit en groente zijn beter voor je dan snoepjes en taartjes.
  • That was the worst mistake I’ve ever made.
    Dat was de ergste fout die ik ooit heb gemaakt.

 

Some and any - much and many

Some and any, much and many, little and few

Some and any

Some en any betekenen hetzelfde: 'wat', ‘een beetje’ of 'een paar'. Maar soms gebruik je ze ook als er in het Nederlands niet zo’n woord staat.

Some gebruik je:

  • in bevestigende zinnen;
    I have some good friends. – Ik heb een paar goede vrienden.
    We need some milk. – We hebben melk nodig.
  • als je een vraag stelt waarop je het antwoord ‘ja’ verwacht, bijvoorbeeld bij een verzoek of als je iets aanbiedt.
    Can I have some water, please? – Mag ik wat water, alsjeblieft?
    Would you like some tea or coffee? – Wil je misschien thee of koffie?

Any gebruik je:

  • in ontkennende zinnen (not ... any betekent dan ‘geen’);
    I don't have any friends. – Ik heb geen vrienden.
  • in andere vragen.

               Do you need any help? – Heb je hulp nodig?

Voor woorden met some of any erin gelden dezelfde regels.

  • Somebody gave me a ticket. – Iemand heeft me een kaartje gegeven.
  • Would you like something to drink? – Wil je iets te drinken?
  • I don’t see my keys anywhere. – Ik zie mijn sleutels nergens.
  • Has anyone seen our dog? – Heeft iemand onze hond gezien?

Much and many / little and few

Net als in het Nederlands zijn er in het Engels twee soorten zelfstandige naamwoorden (nouns):

  1. Woorden die geen meervoud hebben en die je dus niet kunt tellen.
    water (water)
    time (tijd)
    patience (geduld)
    help (hulp)
  2. Woorden die een meervoud hebben en die je dus wel kunt tellen.
    one cat, two cats (één kat, twee katten)
    one child, five children (één kind, vijf kinderen)
    one person, a hunderd people (één persoon, honderd mensen)
    one second, thirty seconds (één seconde, dertig seconden)

Much en many betekenen hetzelfde: ‘veel’.
Little en few betekenen ook hetzelfde: ‘weinig’.

Much en little gebruik je voor zelfstandige naamwoorden die je niet kunt tellen (en die dus geen meervoud hebben):

  • He didn't have much choice. (Hij had niet veel keus.)
  • We had little time. (We hadden weinig tijd.)
  • Do you take much sugar in your tea? (Gebruik je veel suiker in je thee?)

Many en few gebruik je voor zelfstandig naamwoorden die je wel kunt tellen (en die dus wel een meervoud hebben):

  • My aunt has many cats. (Mijn tante heeft veel katten.)
  • I didn't make many mistakes in this exercise. (Ik heb niet veel fouten gemaakt in deze oefening.)
  • There were a few people at the party. (Waren weinig mensen op het feestje.)

Vraagwoorden

Vraagwoorden

Een vraagwoord gebruik je om een vraag te stellen. In het Engels heb je de volgende vraagwoorden:

Met Who vraag je naar personen: wie?

  • Who is that woman? - Wie is die vrouw?

Which gebruik je als je iemand wil laten kiezen uit een beperkt aantal: wat/welke?

  • Which do you prefer: coffee or tea? - Wat heb je liever: koffie of thee?
  • Which jacket do you want to buy? The blue one or the black one? - Welke jas wil je kopen? De blauwe of de zwarte?

What gebruik je om te vragen naar zaken in het algemeen. Er is geen beperkte keuze: wat?

  • What kind of films do you like? - Wat voor soort films vind je leuk?
  • What are you going to do tonight? - Wat ga je vanavond doen?

Met When vraag je naar een tijdstip: wanneer?

  • When are you going to do your homework? - Wanneer ga je je huiswerk maken?

Met Where vraag je naar een plaats: waar?

  • Where is my new bike? - Waar is mijn nieuwe fiets?

Met Why vraag je naar een reden: waarom?

  • Why are you angry? - Waarom ben je boos?
  • Why are you always teasing me? - Waarom pest je me de hele tijd?

Met How vraag je naar een manier: hoe?

  • How did you get here? By bus? - Hoe ben je hier gekomen? Met de bus?
  • How do you like your coffee? With milk and sugar? - Hoe wil je je koffie? Met melk en suiker?

Let op! Soms gebruik je in het Engels een ander vraagwoord dan je zou verwachten:

  • Which do you prefer: coffee or tea? - Wat heb je liever: koffie of thee?
  • What time is it? - Hoe laat is het?
  • What are you looking for? - Waar zoek je naar?

Voorzetsels

Voorzetsels - 1

Een voorzetsel kun je gebruiken om bijvoorbeeld een tijd of een plaats aan te geven.

Voorbeelden van voorzetsels van tijd

  • at 4 o'clock - om 4 uur
  • on Monday - op maandag
  • in the morning - in de ochtend
  • from 9 to 5 - van 9 tot 5
  • after three years - na drie jaar
  • before Saturday - voor zaterdag
  • for a week - (voor) een week
  • from June - vanaf juni
  • since 2005 - sinds 2005
  • during summer - tijdens de zomer

Voorbeelden van voorzetsels van plaats

  • under the table - onder de tafel
  • below the painting - onder het schilderij
  • between the cars - tussen de auto's
  • on the street - op (de) straat
  • in the classroom - in de klas
  • at school - op school; at home - thuis; at the doctor's - bij de dokter
  • beside the chair - naast de stoel
  • next to the entrance - naast de ingang
  • in front of the museum - voor het museum
  • behind his boss - achter zijn baas
  • in the middle of the show - in het midden van de show

Voorzetsels - 2

Er zijn ook werkwoorden die een vast voorzetsel hebben. Die noem je phrasal verbs.

Voorbeelden van werkwoorden met vaste voorzetsels

  • talk to – praten tegen / met
  • come in – binnenkomen
  • come back – terugkomen
  • walk into – ergens binnenlopen
  • switch on / off – aan-/uitschakelen
  • step out of – ergens uitstappen
  • wake up – wakker worden
  • put on – aantrekken
  • take off – uittrekken
  • look for – zoeken naar
  • look after – zorgen voor
  • give up – het opgeven

Bezittelijk voornaamwoord

Bezittelijk voornaamwoord

Je gebruikt bezittelijke voornaamwoorden om te vertellen van wie iets is.

persoonlijk voornaamwoord bezittelijk voornaamwoord Nederlands voorbeeldzin
I my mijn That isn’t my book.
you your jouw Is this your pen?
he his zijn I like his coat.
she her haar She’s looking for her cat.
it its zijn, haar The dog is playing with its ball.
we our ons, onze This is our house.
you your jullie We’d like your help.
they their hun Is that their car?

 

Je kunt een bezittelijk voornaamwoord ook zelfstandig gebruiken. Dat betekent dat er geen zelfstandig naamwoord meteen achter het bezittelijk voornaamwoord staat.

In het Nederlands zeg je dan: dat is (die) van mij, (die) van jou, enzovoorts.

persoonlijk voornaamwoord zelfstandig bezittelijk voornaamwoord Nederlands voorbeeldzin
I mine (die) van mij That is Dima’s passport. Where’s mine?
you yours (die) van jou Are these old shoes yours?
he his (die) van hem Give this back to Amin. It is his.
she hers (die) van haar My bike is OK, but hers is better!
it his, hers (die) van hem,
(die) van haar
Our cat is crazy about that mouse toy of his / hers.
we ours (die) van ons They are friends of ours.
you yours (die) van jullie Our class is fun. How is yours?
they theirs (die) van hen I think these keys are theirs.

 

Wederkerend voornaamwoord

Wederkerend voornaamwoord

Hieronder zie je de persoonlijke voornaamwoorden met bijbehorende wederkerende voornaamwoorden.

  • I - myself: I hurt myself.
  • You - yourself: You ate all the food yourself.
  • He - himself: He is talking to himself.
  • She - herself: Emma made this cake herself.
  • It - itself: The lion can defend itself.
  • We - ourselves: We tested ourselves.
  • You - yourselves: Tim and Gerry, if you want milk, help yourselves.
  • They - themselves: They wrote these poems themselves.

Betrekkelijk voornaamwoord

Betrekkelijk voornaamwoord

In het Engels worden drie betrekkelijke voornaamwoorden het meest gebruikt: who, which en that.

  • who verwijst terug naar een persoon.
    He is the man who wanted to say something.
  • which verwijst terug naar eerder genoemde dieren of zaken.
    The cat, which you see over there, is mine.
  • that kan zowel naar personen als naar dieren en zaken terugverwijzen.
    Is this the book that you wanted to borrow?
    All the people that I met told me a different story.

Who en which kun je vaak vervangen door that. Maar niet altijd!
Als er voor who of which een komma staat kun je die NIET vervangen door that.

Bijwoord

Bijwoord

Een bijwoord (adverb) is een woord dat iets zegt over een ander woord.

  1. Je hebt bijwoorden die iets zeggen over een werkwoord.
    He drives carefully. - Hij rijdt voorzichtig.
  2. Je hebt bijwoorden die iets zeggen over een bijvoeglijk naamwoord.
    It was extremely cold. - Het was buitengewoon koud.
  3. Je hebt bijwoorden die iets zeggen over een ander bijwoord.
    She sings really beautifully. - Zij zingt echt mooi.

Let op het verschil tussen een bijwoord en een bijvoeglijk naamwoord.
Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets van een zelfstandig naamwoord.


Je maakt een bijwoord door 'ly' achter het bijvoeglijk naamwoord te zetten.

Voorbeelden:

  • slow - slowly
  • quick - quickly
  • careful - carefully

Na een medeklinker verandert de 'y' in 'i':

  • easy - easily

De stomme 'e' (de 'e' die niet uitgesproken wordt, valt weg):

  • terrible – terribly

 

Uitzonderingen:

  1. Bij het bijvoeglijk naamwoord good hoort het bijwoord well.
    He is a good man. (bijvoeglijk naamwoord)
    He sleeps well. (bijwoord).
     
  2. Er zijn ook bijwoorden die niet op '-ly' eindigen:
    bijvoorbeeld: always, still, hard, fast, late, long, fair, free, direct.
     
  3. Na 'to be, feel, look, taste, smell, sound, seem' gebruik je geen bijwoord.
    It was cold.
    I feel good.
    It tastes awful.

Als en wanneer

If and when

If gebruik je voor 'als', 'wanneer', 'indien' (voor het geval dat, onzeker of het gaat gebeuren (likely to happen)).

Voorbeeld:

  • If you see him tell him he still owes me one pound.
    Mocht je hem toevallig tegenkomen, vertel hem dan dat hij me nog een pond verschuldigd is.

When gebruik je voor 'als', 'wanneer', 'toen' (op het tijdstip dat (staat vast), kortgeleden gebeurd).

Voorbeeld:

  • When you see him later tonight, tell him he still owes me one pound.
    Zo gauw je hem ziet, vertel hem dan dat hij me nog een pond verschuldigd is.
    Het stukje later tonight is een indicatie dat het gaat om een vast tijdstip.