KB: Duits Onderbouw - B

KB: Duits Onderbouw - B

Kennisbank Duits

Introductie

Kennisbank Duits

Welkom bij de Kennisbank Duits.
Over de belangrijkste grammatica-onderwerpen vind je op deze website uitleg en oefeningen.

Om van start te gaan kies je hiernaast één van de twee Grammatik onderdelen.
Kies vervolgens één van de beschikbare items. Het item opent zich in een popup.

Viel Erfolg!

Grammatik 1

Bezittelijk voornaamwoord

Bezittelijk voornaamwoord

Mijn, zijn, jouw, ons, hun zijn allemaal voorbeelden van bezittelijke voornaamwoorden.
In het schema hieronder zie je Nederlandse bezittelijke voornaamwoorden en de Duitse vertaling.

Bezittelijk voornaamwoord Vertaling
mijn mein-
jouw dein-
zijn sein-
haar ihr-
ons/onze unser-
jullie euer-
hun ihr-
uw Ihr-


Achter de bezittelijk voornaamwoorden staat een streepje.
Achter het bezittelijk voornaamwoord kan nog een uitgang komen.

De uitgang -e wordt aan het bezittelijk voornaamwoord toegevoegd als het zelfstandig naamwoord waar het bij hoort vrouwelijk is of in het meervoud staat.

m = mannelijk voornaamwoord
v = vrouwelijk voornaamwoord

Voorbeelden Mannelijk Vrouwelijk
mijn mein Sohn meine Tochter
jouw dein Bruder deine Schwester
zijn sein Vater seine Frau
haar ihr Mann ihre Mutter
ons/onze unser Onkel unsere Tante
jullie euer Cousin eure Cousine*
hun ihr Opa ihre Oma


* Let op: als er een uitgang achter 'euer' komt, valt de 'e' in het midden weg!

Derde naamval

Derde naamval van lidwoorden en bezittelijke voornaamwoorden

In het Duits zijn er vier naamvallen: nominatief, genitief, datief en accusatief. In welke naamval een woord staat heeft te maken met de functie die het woord heeft in een zin.
De derde naamval wordt gebruikt voor het meewerkend voorwerp.
Je vindt het meewerkend voorwerp door te vragen:
Aan / Voor wie + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp?

Let op! Niet elke zin heeft een meewerkend voorwerp. Als je geen 'aan' of 'voor' kunt toevoegen heeft de zin geen meewerkend voorwerp.
Voorbeelden:

1. Hij geeft zijn moeder een bos bloemen.
Aan / voor wie geeft hij een bos bloemen?
Antwoord: Aan zijn moeder (= meewerkend voorwerp)

2. Hij heeft een cadeau gekocht voor zijn oma.
Aan / voor wie heeft hij een cadeau gekocht?
Antwoord: Voor zijn oma (= meewerkend voorwerp)

We gaan nu kijken welke vormen de lidwoorden en bezittelijke voornaamwoorden aannemen in de derde naamval.

We kijken eerst naar de bepaalde lidwoorden (der, die, das, die), en daarna naar de onbepaalde lidwoorden (ein, eine, keine). De bezittelijke voornaamwoorden volgen de vormen van de onbepaalde lidwoorden en worden daarom ook samen besproken.

DER- und EIN-groep

De bepaalde lidwoorden in de derde naamval (DER-groep)

Naamval Mannelijk Vrouwelijk Onzijdig Meervoud
1e naamval
(onderwerp)
der Bruder die Schwester das Haus die Kinder
3e naamval
(meewerkend voorwerp)
dem Bruder der Schwester dem Haus den Kindern
4e naamval
(lijdend voorwerp)
den Bruder die Schwester das Haus die Kinder


De onbepaalde lidwoorden in de derde naamval (EIN-groep)
De bezittelijke voornaamwoorden mein-, dein-, sein-, ihr-, unser-, euer-, ihr-, Ihr- krijgen dezelfde uitgangen.

Naamval Mannelijk Vrouwelijk Onzijdig Meervoud
1e naamval
(onderwerp)
ein Bruder eine Schwester ein Haus keine Kinder
3e naamval
(meewerkend voorwerp)
einem Bruder einer Schwester einem Haus keinen Kindern
4e naamval
(lijdend voorwerp)
einen Bruder eine Schwester ein Haus keine Kinder

Eerste en vierde naamval van het persoonlijk voornaamwoord

1e en 4e naamval van het persoonlijk voornaamwoord

In dit onderdeel gaan we kijken naar persoonlijke voornaamwoorden in de 1e en 4e naamval. Het persoonlijk voornaamwoord is een woord dat verwijst naar een persoon, een groep personen, voorwerpen of onzichtbare zaken.
Bijvoorbeeld:

Ik koop een brood. In deze zin is 'ik' een persoonlijk voornaamwoord.
'Ik' verwijst naar een persoon.
Hij ziet haar. In deze zin zijn zowel 'hij' als 'haar' persoonlijke voornaamwoorden.
Ze verwijzen allebei naar een persoon.
Zij zien het. In deze zin zijn zowel 'zij' als 'het' persoonlijke voornaamwoorden.
'Zij' verwijst naar een groep personen, 'het' verwijst naar iets.


Zoals je in de voorbeelden ziet kunnen persoonlijke voornaamwoorden op meerdere plaatsen in een zin voorkomen. Op verschillende posities nemen ze ook verschillende vormen aan, ook al bedoel je dezelfde persoon of hetzelfde ding.

Bijvoorbeeld:
Ik roep mijn vader. / Mijn vader roept mij. (en niet: Mijn vader roept ik).

In de voorbeeldzinnen is 'ik' één keer onderwerp en de andere keer lijdend voorwerp.
Als het lijdend voorwerp is neemt het een hele andere vorm aan 'mij' (en geen 'ik').
Zo zie je maar dat ook het Nederlands naamvallen heeft.

Nu even wat herhaling over de 1e en de 4e naamval: De eerste naamval heet de nominatief.
Eigenlijk betekent dit niets anders dan het onderwerp. Persoonlijk voornaamwoorden die onderwerp van een zin zijn, volgen de 1e naamval. Je vindt het onderwerp van een zin door een vraag te maken:
Wie / Wat + persoonsvorm?

Het antwoord is het onderwerp van de zin.

De vierde naamval heet de accusatief. Daarmee bedoelen we het lijdend voorwerp. Persoonlijke voornaamwoorden die lijdend voorwerp van een zin zijn, volgen de 4e naamval. Je vindt het lijdend voorwerp van een zin door een vraag te maken:
Wie / Wat + persoonsvorm + onderwerp?

Het antwoord is het lijdend voorwerp van de zin.
Pas op want niet iedere zin heeft een lijdend voorwerp!

Persoonlijk voornaamwoord

We hebben nu gezien dat in het Nederlands het persoonlijk voornaamwoord 'ik' (1e naamval) verandert in 'mij' als het lijdend voorwerp (4e naamval) is. Hoe gaat het dan in het Duits?

Onderwerp (Nominativ, 1e naamval) Lijdend voorwerp (Akkusativ, 4e naamval) Vertaling
ich mich ik, me/mij
du dich jij/je, jou/je
er ihn hij, hem
sie sie zij, haar
es es het, het
wir uns wij, ons
ihr euch jullie, jullie
sie sie zij, hen/hun
Sie Sie u, u


Zo werkt het in het Duits!
Nu enkele voorbeelden:

Hij belt mij op. > Er ruft mich an. (Er is onderwerp, mich is lijdend voorwerp)

Jullie roepen ons. > Ihr ruft uns. (Ihr is onderwerp, uns is lijdend voorwerp)

Haben und sein

Haben und sein

Hebben is in het Duits haben. Bekijk de verschillende vormen van het werkwoord haben.

Werkwoord Vertaling
ik heb ich habe
jij hebt du hast
hij heeft er hat
zij heeft sie hat
het heeft es hat
wij hebben wir haben
jullie hebben ihr habt
zij hebben sie haben
u heeft Sie haben


Zijn is in het Duits sein. Bekijk de verschillende vormen van het werkwoord sein.

Werkwoord Vertaling
ik ben ich bin
jij bent du bist
hij is er ist
zij is sie ist
het is es ist
wij zijn wir sind
jullie zijn ihr seid
zij zijn sie sind
u bent Sie sind

Lidwoorden

Duitse lidwoorden

Net zoals in het Nederlands hebben Duitse woorden een geslacht. Dit geslacht komt ook terug in het lidwoord. In het Nederlands bijvoorbeeld is het woord 'boek' onzijdig en daarom zeggen we 'het boek' en niet 'de boek' ('het' wordt gebruikt voor onzijdige woorden in het Nederlands). Veel mensen horen meteen dat 'de boek' fout is. In het Duits is het precies hetzelfde! Ook in het Duits is het dus belangrijk het juiste lidwoord te gebruiken.

In het Duits zijn er (net zoals in het Nederlands) drie geslachten voor (lid)woorden: mannelijk, vrouwelijk en onzijdig. Verder zijn er bepaalde lidwoorden (zoals 'de' of 'het' in het Nederlands) en onbepaalde lidwoorden (zoals 'een' in het Nederlands).

Als een woord in het Duits mannelijk is dan is het lidwoord der of ein.
Als een woord in het Duits vrouwelijk is, dan is het lidwoord die of eine.
Als een woord in het Duits onzijdig is, dan is het lidwoord das of ein.

Het is moeilijk te weten of een woord mannelijk, vrouwelijk of onzijdig is. Daarom is het belangrijk dat je het lidwoord van de woordjes die je leert ook kent. Er zijn gelukkig wel een paar regeltjes die je kunnen helpen… Klik op 'verder' om ze te leren kennen!

In het Duits zijn er gelukkig wat regeltjes om erachter te komen of een woord mannelijk, vrouwelijk of onzijdig is. Het gaat niet bij alle woorden maar het helpt je wel op weg! Op de volgende pagina worden ze beschreven.

Mannelijk, vrouwlijk of onzijdig

Mannelijke woorden
In het Duits zijn de volgende woorden altijd mannelijk.
Ze krijgen dan ook een mannelijk lidwoord (der of ein)
.

  • mannelijke dieren (der Stier)
  • mannelijke personen (der Lehrer)
  • Alle dagen (der Montag), alle maanden (der Januar), jaargetijden (der Winter) en windrichtingen (der Norden)

Vrouwelijke woorden
In het Duits zijn de volgende woorden altijd vrouwelijk. Ze krijgen dan ook een vrouwelijk lidwoord (die of eine):

  • vrouwelijke dieren (die Kuh)
  • vrouwelijke personen (die Lehrerin)
  • woorden met de uitgangen
  • -schaft (die Mannschaft)
  • -ei (die Fischerei)
  • -heit (die Gelegenheit)
  • -ung (die Vorstellung)
  • -keit (die Möglichkeit)
  • -ion (die Tradition)
  • -tät (die Identität)
  • -ik (die Republik)
  • -ie (die Phantasie)
  • -sicht (die Aussicht)

Veel woorden op een -e zijn vrouwelijk (die Liebe, die Rose, die Schule)

Onzijdige woorden
In het Duits zijn de volgende woorden altijd onzijdig:

  • Alle verkleinwoordjes (das Mädchen, das Büchlein); dat is ook in het Nederlands zo (de portemonnee, het portemonneetje).
  • Nederlandse 'het woordjes' zijn vaak ook in het Duits onzijdig (bijv. het glas / das Glas).

Deze woorden krijgen dus altijd een onzijdig lidwoord (das of ein).

Video

Bekijk de video.

Meervoud

Mehrzahl

Je gaat in deze kennisbank leren hoe je het meervoud van Duitse woorden vormt. Helaas is dat nog niet zo gemakkelijk. Er zijn wel regels voor, maar die gelden lang niet voor alle woorden. Deze 'regels' zijn dus eerder richtlijnen. De richtlijnen die je kunnen helpen zijn de volgende:

  • Mannelijke woorden: Umlaut + -e
    der Strand - die Strände
  • Vrouwelijke woorden: enkelvoud + -(e)n
    die Gitarre - die Gitarren, die Antwort - die Antworten
  • Onzijdige woorden: enkelvoud + -e
    das Tier - die Tiere

Zoals je ziet (en waarschijnlijk al weet), is het lidwoord voor de meervoudsvormen die.

Let op! Het meervoud blijft hetzelfde in de volgende twee gevallen. 

1. Woorden die op -chen of -lein eindigen:
das Mädchen - die Mädchen, das Büchlein - die Büchlein

2. Mannelijke of onzijdige woorden die eindigen op -en-el of -er:
der Wagen - die Wagen, der Löffel - die Löffel, der Lehrer - die Lehrer 

Omdat deze richtlijnen niet voor alle woorden gelden (bijvoorbeeld: die Wurst - die Würste, das Ei - die Eier) is het verstandig het meervoud van een Duits woord gewoon uit je hoofd te leren.

Video

Bekijk ook de video.

Modale hulpwerkwoorden

Modale hulpwerkwoorden

Modale hulpwerkwoorden (Modalverben) zijn hulpwerkwoorden die extra betekenis aan het hoofdwerkwoord toevoegen.
Voorbeelden van modale hulpwerkwoorden in het Nederlands zijn zullen, kunnen, mogen, moeten, willen.

Als je bijvoorbeeld zegt: 'Petra kan zwemmen', zeg je eigenlijk dat Petra in staat is om te zwemmen (ze verdrinkt niet in water). Dat heeft natuurlijk een hele andere betekenis dan 'Petra zwemt', een zin zonder modaal hulpwerkwoord.

Hopelijk begrijp je nu wat modale hulpwerkwoorden zijn en wat ze doen.

In het Duits zijn er ook modale hulpwerkwoorden (Modalverben) zoals bijvoorbeeld willen, können, müssen, mögen, sollen en dürfen. We gaan in dit thema kijken naar de vervoegingen van deze speciale soort van hulpwerkwoorden in het Duits.

De vervoeging van de Duitse 'Modalverben' is eigenlijk heel eenvoudig. Bijna alle werkwoorden volgen dezelfde regels:

  • De enkelvoudsvormen (ich, du, er, sie, es) hebben een andere stamklinker dan het hele werkwoord. Bijvoorbeeld: müssen > ich muss
  • De enkelvoudsvormen ich, er, sie en es (de 1e en 3e persoon enkelvoud) krijgen geen uitgang. Bijvoorbeeld: müssen > ich muss / müssen > sie muss
  • De meervoudsvormen (wir, ihr, sie, Sie) volgen dezelfde regels als regelmatige werkwoorden. Bijv. müssen > wir müssen, ihr müsst, sie müssen, Sie müssen

Kijk nu hoe deze regels terugkomen in de vervoegingen van de verschillende Duitse 'Modalverben' willen, können, müssen, mögen, sollen en dürfen.

Müssen und können

Het werkwoord müssen (=moeten):

Enkelvoud Werkwoord Werkwoord Afwijking
ich muss ich muss Afwijkende stamklinker (müssen > ich muss)
1e en 3e persoon krijgen geen uitgang
du musst du musst
er muss er muss
sie muss sie muss
es muss es muss
Meervoud Werkwoord Werkwoord Afwijking
wir müss-en wir müssen Geen afwijkende stamklinker (müssen > wir müssen)
Reguliere werkwoordsuitgangen
ihr müss-t ihr müsst
sie müss-en sie müssen
Sie müss-en Sie müssen


Het werkwoord können (=kunnen):

Enkelvoud Werkwoord Werkwoord Afwijking
ich kann ich kann Afwijkende stamklinker (können > ich kann)
1e en 3e persoon krijgen geen uitgang
du kann-st du kannst
er kann er kann
sie kann sie kann
es kann es kann
Meervoud Werkwoord Werkwoord Afwijking
wir könn-en wir können Geen afwijkende stamklinker (können > wir können)
Reguliere werkwoordsuitgangen
ihr könn-t ihr könnt
sie könn-en sie können
Sie könn-en Sie können

Mögen und wollen

Het werkwoord mögen (=iemand mogen):

Enkelvoud Werkwoord Werkwoord Afwijking
ich mag ich mag Afwijkende stamklinker (mögen > ich mag)
1e en 3e persoon krijgen geen uitgang
du mag-st du magst
er mag er mag
sie mag sie mag
es mag es mag
Meervoud Werkwoord Werkwoord Afwijking
wir mög-en wir mögen Geen afwijkende stamklinker (mögen > wir mögen)
Reguliere werkwoordsuitgangen
ihr mög-t ihr mögt
sie mög-en sie mögen
Sie mög-en Sie mögen


Het werkwoord wollen (=willen):

Enkelvoud Werkwoord Werkwoord Afwijking
ich will ich will Afwijkende stamklinker (wollen > ich will)
1e en 3e persoon krijgen geen uitgang
du will-st du willst
er will er will
sie will sie will
es will es will
Meervoud Werkwoord Werkwoord Afwijking
wir woll-en wir wollen Geen afwijkende stamklinker (wollen > wir wollen)
Reguliere werkwoordsuitgangen
ihr woll-t ihr wollt
sie woll-en sie wollen
Sie woll-en Sie wollen

Dürven und sollen

Het werkwoord dürfen (=mogen, toestemming hebben):

Enkelvoud Werkwoord Werkwoord Afwijking
ich darf ich darf Afwijkende stamklinker (dürfen > ich darf)
1e en 3e persoon krijgen geen uitgang
du darf-st du darfst
er darf er darf
sie darf sie darf
es darf es darf
Meervoud Werkwoord Werkwoord Afwijking
wir dürf-en wir dürfen Geen afwijkende stamklinker (dürfen > wir dürfen)
Reguliere werkwoordsuitgangen
ihr dürf-t ihr dürft
sie dürf-en sie dürfen
Sie dürf-en Sie dürfen


Er is maar één modaal hulpwerkwoord dat een klein beetje afwijkt van de regels voor modale hulpwerkwoorden: Het werkwoord sollen (=moeten).
Müssen en sollen betekenen allebei 'moeten'; alleen bij sollen gaat het om de wil van iemand anders.

Enkelvoud Werkwoord Werkwoord Afwijking
ich soll ich soll Geen afwijkende stamklinker (sollen > ich soll)
1e en 3e persoon krijgen geen uitgang
du soll-st du sollst
er soll er soll
sie soll sie soll
es soll es soll
Meervoud Werkwoord Werkwoord Afwijking
wir soll-en wir sollen Geen afwijkende stamklinker (sollen > wir sollen)
Reguliere werkwoordsuitgangen
ihr sollt ihr sollt
sie soll-en sie sollen
Sie soll-en Sie soll

Naamvallen

Eerst en vierde naamval

Je hebt in dit thema al wat geleerd over de Duitse lidwoorden.
Weet je nog wat de Duitse lidwoorden waren voor mannelijk, vrouwelijk en onzijdig?
Weet je nog wat het verschil is tussen bepaalde en onbepaalde lidwoorden?

We gaan nu wat informatie toevoegen aan wat je al weet.
We gaan het hebben over naamvallen.

In het Duits zijn er vier naamvallen: nominatief, genitief, datief en accusatief. In welke naamval een woord staat heeft te maken met de functie die het woord heeft in een zin. Zowel lidwoorden als bezittelijke voornaamwoorden kunnen beïnvloed worden door de naamval waar ze in staan.

We gaan in de 'grammatik' van dit thema starten met de 1e en 4e naamval (de nominatief en accusatief).

De eerste en vierde naamval
De eerste naamval heet de nominatief. Eigenlijk betekent dit niets anders dan het onderwerp. Lidwoorden of bezittelijke voornaamwoorden die onderwerp van een zin zijn, krijgen de uitgangen van de 1e naamval.

Je vindt het onderwerp van een zin door een vraag te maken:
Wie / Wat + persoonsvorm? Het antwoord is het onderwerp van de zin.

De vierde naamval heet de accusatief. Daarmee bedoelen we het lijdend voorwerp. Lidwoorden of bezittelijke voornaamwoorden die lijdend voorwerp van een zin zijn, krijgen de uitgangen van de 4e naamval.

Je vindt het lijdend voorwerp van een zin door een vraag te maken:
Wie / Wat + persoonsvorm + onderwerp?

Het antwoord is het lijdend voorwerp van de zin.
Pas op want niet iedere zin heeft een lijdend voorwerp!

Duitse lidwoorden

De Duitse lidwoorden in de eerste en vierde naamval
Hoe veranderen de lidwoorden dan in de verschillende naamvallen?

  Mannelijk Vrouwelijk Onzijdig Meervoud
1e naamval (nominatief) der/ein die/eine das/ein die/keine*
  Mannelijk Vrouwelijk Onzijdig Meervoud
4e naamval (accusatief) den/einen die/eine das/ein die/keine

* 'een' gaat niet samen met een woord in het meervoud. Zoals je ziet veranderen de uitgangen alleen bij mannelijke woorden in de vierde naamval.

Vrouwelijke woorden, onzijdige woorden en woorden in het meervoud veranderen in de 4e naamval niet van vorm.

Wat voorbeelden:

  • Der Mann lacht. (= de man lacht) --> Wie / Wat lacht? = de man (mannelijk, 1e naamval)
  • Ich habe einen Bruder. (= Ik heb een broer) --> Wie / Wat heb ik? = een broer (mannelijk, 4e naamval)

Je ziet dat ook hier alleen de vierde naamval van de mannelijke woorden anders is.
Wat voorbeelden:

  • Meine Mutter ist toll. (meine = onderwerp, vrouwelijk)
  • Ich mag meinen Bruder sehr gerne. (meinen = lijdend voorwerp, mannelijk)

Duitse bezittelijke voornaamwoorden

De Duitse bezittelijke voornaamwoorden
Bezittelijke voornaamwoorden - het woord zegt het al - geven bezit aan. Ze worden gebruikt samen met een zelfstandig naamwoord (dat aangeeft wat het bezit is).

Bijvoorbeeld: mijn fiets. In dit geval is 'mijn' het bezittelijk voornaamwoord (de fiets is van mij) en 'fiets' het zelfstandig naamwoord (het bezit zelf).

De Duitse bezittelijke voornaamwoorden zijn de volgende:

   
mein (mijn) unser (ons)
dein (jouw) euer (jullie)
sein (zijn) ihr (hun)
ihr (haar) Ihr (uw)


Bezittelijke voornaamwoorden volgen de regels van de vervoegingen van de onbepaalde lidwoorden (de 'ein-groep').
Ze gaan nooit samen met een lidwoord maar komen in plaats van het lidwoord.

De bezittelijke voornaamwoorden krijgen de volgende vormen in de 1e en 4e naamval. De Duitse bezittelijke voornaamwoorden zijn de volgende:

  Mannelijk Vrouwelijk Onzijdig Meervoud
1e naamval (nominatief) mein meine mein meine
  Mannelijk Vrouwelijk Onzijdig Meervoud
4e naamval (accusatief) meinen meine mein meine

Perfekt

Perfekt - Voltooid tegenwoordige tijd

De voltooid tegenwoordige tijd gebruik je om iets te vertellen wat in het verleden plaatsgevonden heeft. Om de voltooid tegenwoordige tijd te maken, gebruik je een van de hulpwerkwoorden haben of sein en het voltooid deelwoord.

Type 1: haben - Perfekt
Bij de meeste werkwoorden wordt het hulpwerkwoord haben gebruikt.
Voorbeeld: Was haben Sie gestern abend gemacht?

Type 2: sein - Perfekt
Voorbeeld: Wann sind Sie angekomen?
Andere werkwoorden, waarbij het werkwoord sein wordt gebruikt, zijn bijvoorbeeld:
abfahren - ankommen - aufstehen - aussteigen - bleiben - einsteigen - fahren - fliegen - gehen - kommen - laufen - umsteigen - werden - sein

Het werkwoord sein gebruik je dus vaak bij werkwoorden die een beweging aangeven.

Perfekt - Zwakke werkwoorden

Bij regelmatige en zwakke werkwoorden zijn er vier verschillende manieren waarop je het voltooid deelwoord maakt.

Hoofdregel.
Het voltooid deelwoord begint met ge- en eindigt op een -t.
Voorbeelden
wohnen - gewohnt, suchen - gesucht , arbeiten - gearbeitet

Uitzondering 1 Werkwoorden met scheidbaar voorvoegsel.
In het voltooid deelwoord komt ge- na het voorvoegsel en het voltooid deelwoord
eindigt op een -t.
Voorbeelden
anmachen - angemacht, mitspielen - mitgespielt

Uitzondering 2 Werkwoorden met een niet scheidbaar voorvoegsel.
Het voltooid deelwoord eindigt op een -t.
Voorbeelden
erklären - erklärt, bezahlen - bezahlt

Uitzondering 3 Werkwoorden die eindigen op -ieren.
Het voltooid deelwoord eindigt op een -t.
Voorbeelden
telefonieren - telefoniert, studieren - studiert

Je gebruikt bij uitzondering 2 en 3 dus geen ge-!

Perfekt - Sterke werkwoorden

Bij onregelmatige en sterke werkwoorden zijn vier groepen voltooid deelwoorden te onderscheiden.

1 Geen verandering van de stam
Het voltooid deelwoord begint met ge- en eindigt op een -en.
Voorbeelden:
kommen - gekommen, geben - gegeben, fahren - gefahren

2 Onregelmatige werkwoorden
Voorbeelden: gehen - gegangen, essen - gegessen, stehen - gestanden, verstehen - verstanden, sitzen - gesessen, nehmen - genommen.

3 Verandering van de stam
e wordt o; ie wordt o; ei wordt ie; i wordt u
Voorbeelden fliegen - geflogen, sprechen - gesprochen, bleiben - geblieben, schließen - geschlossen, finden - gefunden, singen - gesungen, trinken - getrunken, liegen - gelegen

4 Verandering van de stam eindigt op een -t.
Voorbeelden
bringen - gebracht, wissen - gewusst

Grammatik 2

Persoonlijk voornaamwoord

Persoonlijk voornaamwoord

In het schema hieronder zie je Nederlandse persoonlijk voornaamwoorden en de Duitse vertaling.

Enkelvoud   Meervoud  
ik ich wij wir
jij du jullie ihr
hij er zij sie
zij sie u Sie
het es

 

Persoonlijk voornaamwoord in de derde naamval

Persoonlijk voornaamwoord in de derde naamval

Net zoals lidwoorden volgen ook de persoonlijke voornaamwoorden altijd een naamval. Hieronder vind je een rijtje van de persoonlijke voornaamwoorden in de 1e, 3e en 4e naamval.

1e nv (=onderwerp) 3e nv (=meewerkend voorwerp) 4e nv (=lijdend voorwerp)
ich (ik) mir (mij, me) mich (mij, me)
du (jij) dir (jou, je) dich (jou, je)
er (hij) ihm (hem) ihn (hem)
sie (zij, ze) ihr (haar) sie (haar)
es (het) ihm (hem) es (het)
wir (wij, we) uns (ons) uns (ons)
ihr (jullie) euch (jullie) euch (jullie)
sie (zij, ze) ihnen (ze, hun) sie (ze, hun)
Sie (u) Ihnen (u) Sie (u)


Enkele voorbeelden van het persoonlijk voornaamwoord in de derde naamval:

Sie konnte es dir nicht sagen.
Zij kon het jou niet vertellen.

Sagst du ihnen bitte, dass ich später komme?
Kun je hen zeggen dat ik wat later kom alsjeblieft?

Ich habe ihm noch eine Postkarte geschrieben.
Ik heb hem nog een kaart geschreven.

Video

Bekijk de video.

Sterke versus zwakke werkwoorden

Sterke versus zwakke werkwoorden

Sterke werkwoorden zijn werkwoorden die zo sterk zijn dat in de verleden tijd de klinker in de stam verandert: singen - sang (zingen - zong).

Andere voorbeelden zijn:
trinken - trank (drinken-dronk), schreiben - schrieb (schrijven, schreef)

Zwakke werkwoorden zijn zwak; ze veranderen niet van klinker in de verleden tijd:
machen - machte (maken - gemaakt).

Andere voorbeelden zijn:
reisen - reiste (reizen - reisde), kaufen - kaufte (kopen - kocht)

Immer wieder der Stamm!
Bij zowel zwakke als sterke werkwoorden is het belangrijk dat je de stam van het werkwoord kunt vinden. Dat gaat bij sterke en zwakke werkwoorden gelukkig op dezelfde manier. Zoals je je misschien wel herinnert, vind je de stam van het werkwoord in de Duitse taal door de uitgang -(e)n aan het eind van het hele werkwoord weg te laten.

Hele werkwoord Stam
trinken trink-
hören hör-
fliegen flieg-
sammeln sammel-


Achter deze stam plakken we nu telkens een uitgang. De uitgangen zijn: ich -e, du -st, er/sie/sie -t, wir -en, ihr -t, sie/Sie -en voor zowel zwakke als sterke werkwoorden.
Alleen de modalverben (zie thema 3) hebben andere uitgangen.

Veranderingen in de vervoeging van sterke werkwoorden met een 'a' in de stam

Net als sterke werkwoorden met een 'e' in de stam, verandert ook de stam van sterke werkwoorden met een 'a' bij de vervoeging. Bij deze sterke werkwoorden heb je met een verandering van stamklinker van a naar ä te maken bij de 2e en 3e persoon enkelvoud.

Voorbeelden van sterke werkwoorden met een 'a' in de stam zijn:
schlafen, fahren, raten, tragen

Enkelvoud
1e persoon ich schlafe
2e persoon du schläfst
3e persoon er/sie/es schläft
Meervoud
1e persoon wir schlafen
2e persoon ihr schlaft
3e persoon sie/Sie schlafen


Let op!
Je hebt bij de zwakke werkwoorden geleerd dat je in de 2e en 3e persoonsvorm enkelvoud een extra 'e' tussen de stam en de uitgang zet als de stam op -d of -t eindigt (ich warte, du wartest, er wartet).

Bij de sterke werkwoorden met 'a' in de stam vervalt deze regel!
Dus: ich halte, du hältst, er hält!

Vervoeging sterke werkwoorden o.t.t.

Sterke werkwoorden onvoltooid tegenwoordige tijd

Erinnerst du dich noch?
In thema 2 heb je de vervoeging van zwakke werkwoorden bekeken.
Dat ging door de stam van een werkwoord te nemen en daar de persoonsuitgang achter te plaatsen. De vervoeging van zwakke werkwoorden is erg regelmatig.

Dat is bij sterke werkwoorden soms ook zo, maar soms ook niet.
Ze zijn op sommige punten regelmatig, maar op andere punten onregelmatig.
We gaan in dit thema kijken naar een onregelmatigheid binnen de groep van sterke werkwoorden.

Sterke versus zwakke werkwoorden

  • Sterke werkwoorden zijn werkwoorden die zo sterk zijn dat in de verleden tijd de klinker in de stam verandert: singen - sang (zingen - zong).
     
  • Andere voorbeelden zijn:
    trinken - trank (drinken-dronk), schreiben - schrieb (schrijven, schreef)
     
  • Zwakke werkwoorden zijn zwak; ze veranderen niet van klinker in de verleden tijd:
    machen - machte (maken - gemaakt).
     
  • Andere voorbeelden zijn:
    reisen - reiste (reizen - reisde), kaufen - kaufte (kopen - kocht)

Der Stamm

Immer wieder der Stamm!
Bij zowel zwakke als sterke werkwoorden is het belangrijk dat je de stam van het werkwoord kunt vormen. Zoals je je misschien wel herinnert, vind je de stam van het werkwoord in de Duitse taal door de uitgang -(e)n aan het eind  van het hele werkwoord weg te laten. Dit geldt voor zowel zwakke als sterke werkwoorden!

Hele werkwoord Stam
trinken trink-
hören hör-
fliegen flieg-
sammeln sammel-


Achter deze stam plakken we nu telkens een uitgang. De uitgangen zijn:
ich -e, du -st, er/sie/sie -t, wir -en, ihr -t, sie/Sie -en voor zowel zwakke als sterke werkwoorden.

Alleen de modalverben (zie thema 3) hebben andere uitgangen.

Wat is er zo anders dan bij de sterke werkwoorden?

De eerste afwijking waar we vandaag naar gaan kijken heeft te maken met sterke werkwoorden die in de stam een 'e' hebben, bijvoorbeeld stehlen, helfen en lesen.
De 'e' in de stam verandert wanneer het werkwoord vervoegd wordt, maar alleen bij 'du' en 'er/sie/es'. Hoe deze 'e' verandert, hangt af van of the 'e' in de stam kort is (zoals bij helfen), of lang (zoals bij lesen):

Klinkt de 'e' in de stam kort (zoals bij helfen), dan verandert de 'e' slechts in een 'i' (du hilfst, er/sie/es hilft).

Klinkt de 'e' in de stam lang (zoals bij lesen), dan verandert de 'e' in 'ie' bij 'du' en 'er/sie/es' (du liest, er/sie/es liest).

Voorbeelden

Bijvoorbeeld:
Ich helfe meiner Schwester? Hilfst du deiner Schwester auch?
Ich spreche mit jedem darüber. Weshalb sprichst du nie darüber?
Alleen de klinkers van de stam veranderen. De uitgangen blijven hetzelfde als bij de regelmatige werkwoorden zoals je die al kent.

Uitzonderingen
Zoals meestal zijn er ook voor deze regel wat uitzonderingen:

  • werden, treten, geben en nehmen. De lange 'e' verandert in een 'i' (en niet in een 'ie').
    Je zegt dus gewoon 'du wirst' of 'er gibt', maar ook 'sie tritt' en 'du nimmst'.

  • gehen, stehen en genesen worden in de tegenwoordige tijd gewoon vervoegd zoals de zwakke werkwoorden.

Voorbeelden:

  helfen (kort) stehlen (lang)
ich helfe stehle
du hilfst stiehlst
er hilft stiehlt
sie hilft stiehlt
es hilft stiehlt
wir helfen stehlen
ihr helft stehlt
sie helfen stehlen
Sie helfen stehlen

Vervoeging zwakke werkwoorden o.t.t.

Vervoeging zwakke werkwoorden onvoltooid tegenwoordige tijd

Weet jij het verschil tussen een sterk en een zwak werkwoord? Zo niet, zoek dat dan op voor je verder leest.

Zwakke werkwoorden worden regelmatig (= altijd hetzelfde) vervoegd.
Dat maakt het makkelijker ze te leren. Om deze werkwoorden te kunnen vervoegen is het wel belangrijk de stam van het werkwoord te bepalen. Dat doe je in het Duits meestal door '-en' van het werkwoord af te halen.

Voorbeelden:

Werkwoord Stam Nederlands
spielen spiel- spelen
kommen komm- komen
arbeiten arbeit- werken
reisen reis- reizen


Soms hebben werkwoorden geen 'e' voor de 'n' en kan de 'e' er dus ook niet af gehaald worden:

Voorbeelden:

Werkwoord Stam Nederlands
regeln regel- regelen
segeln segel- zeilen


Het makkelijke van zwakke werkwoorden is dat achter de stam van het werkwoord voor elke persoon een vaste uitgang komt.

Als je deze uitgangen leert kun je veel van de Duitse werkwoorden zonder problemen vervoegen in de onvoltooid tegenwoordige tijd.

We gaan nu naar drie voorbeelden kijken!

Voorbeelden

Het werkwoord spielen:

Persoon Stam Uitgang
ich spiel- e
du spiel- st
er spiel- t
sie spiel- t
es spiel- t
wir spiel- en
ihr spiel- t
sie spiel- en
Sie spiel- en


Sommige zwakke werkwoorden hebben een stam die op een 'd' of een 't' eindigt.
Je krijgt dan een extra -e- bij 'du', 'er', 'sie', 'es' en 'ihr' om te voorkomen dat de woorden lastig uit te spreken zijn. Het werkwoord 'arbeiten':

Persoon Stam Uitgang
ich arbeit- e
du arbeit- est
er arbeit- et
sie arbeit- et
es arbeit- et
wir arbeit- en
ihr arbeit- et
sie arbeit- en
Sie arbeit- en


Sommige zwakke werkwoorden hebben een stam die op een 's' , 'ss', 'ß' of 'z' ('s klank') eindigt. In dat geval verdwijnt er bij de uitgang van 'du' een s:
het wordt dus niet 'du reisst', maar 'du reist'. Het werkwoord 'reisen':

Persoon Stam Uitgang
ich reis- e
du reis- t (niet st)
er reis- t
sie reis- t
es reis- t
wir reis- en
ihr reis- t
sie reis- en
Sie reis- en

Video

Bekijk ook de video.

Voorzetsels met lidwoord

Voorzetsels met lidwoord

De belangrijkste samentrekkingen van voorzetsels en lidwoorden zijn:

   
an +  das = ans in + das = ins
an + dem = am von + dem = vom
bei + dem = beim zu + der = zur
in + dem = im zu + dem = zum

 

Voorbeelden:  
Hij ging bij het raam staan. Er stellte sich ans Fenster.
Hij stond bij het raam. Er stand am Fenster.
Bij de bakker was ingebroken. Beim Bäcker war eingebrochen worden.
Het was donker in de gang. Es war dunkel im Flur.
Ze gingen naar de bioscoop. Sie gingen ins Kino.
Van vader kreeg ik geld voor mijn verjaardag. Vom Vater bekam ich Geld zum Geburtstag.


Let op:
Als je de klemtoon legt op het lidwoord kun je het niet samenvoegen.

Bij dié bakker moet je ook geen brood kopen!
➜ Bei dem Bäcker soll man auch kein Brot kaufen!
Naar dié disco ga ik nooit meer!
➜ Zu der Disko gehe ich nie wieder!

Let op:
Soms kom je wel eens tegen: aufs, durchs, hinterm, fürs, ums, übers, ü, unters, unterm, vorm, vors.

Dit zijn typische vormen uit de gesproken taal. In de schrijftaal kom je ze (nog) niet vaak tegen.

Voorzetsels met vierde naamval

Voorzetsels met vierde naamval

Tot nu toe moest je zinnen ontleden om erachter te komen of je met een lijdend voorwerp (in het Duits de 4e naamval) te maken had. Maar dat is niet altijd nodig! Soms geven bepaalde woordjes (voorzetsels) dat namelijk aan. En dat is veel makkelijker!
Je ziet zo'n voorzetsel en weet meteen: na dit woordje moet ik een vorm van de 4e naamval gebruiken. Het enige wat je moet doen is het rijtje met voorzetsels goed onthouden.

De vijf belangrijkste voorzetsels met de 4e naamval zijn:

durch (door) ohne (zonder) gegen (tegen)
für (voor) um (om)


Ook de voorzetsels bis (tot) en entlang (langs) horen in dit rijtje thuis, maar ze komen niet zo vaak voor. Je zult ze wel bij de oefeningen tegenkomen maar het is genoeg als je de vijf belangrijkste onthoudt.

Andere woorden met de vierde naamval
Niet alleen na de voorzetsels durch, für, ohne, um, gegen, (bis, entlang) staat in het Duits altijd de 4e naamval, ook na de woorden:

  • fragen (vragen in de zin van een vraag stellen)
  • bitten (vragen in de zin van verzoeken/om iets vragen)
  • es gibt (er is)
  • es gab (er was)

bv. Hans fragt den Ober, was für Eis er hat.
Na het werkwoord 'fragen' (hier in de persoonsvorm 'fragt') staat het lidwoord in de 4e naamval (dus niet 'der' maar 'den').

bv. In diesem Restaurant gibt es keinen Alkohol. In combinatie met 'es gibt' of 'es gab' (hier 'gibt es') staat het woord in de 4e naamval (dus niet 'kein' maar 'keinen').

Eerste afwijking

Wat is er zo anders dan bij de sterke werkwoorden? De eerste afwijking waar we vandaag naar gaan kijken heeft te maken met sterke werkwoorden die in de stam een 'e' hebben, bijvoorbeeld stehlen, helfen en lesen.
De 'e' in de stam verandert wanneer het werkwoord vervoegd wordt, maar alleen bij 'du' en 'er/sie/es'.

Hoe deze 'e' verandert, hangt af van of the 'e' in de stam kort is (zoals bij helfen), of lang (zoals bij lesen):

Klinkt de 'e' in de stam kort (zoals bij helfen), dan verandert de 'e' slechts in een 'i' (du hilfst, er/sie/es hilft).

Klinkt de 'e' in de stam lang (zoals bij lesen), dan verandert de 'e' in 'ie' bij 'du' en 'er/sie/es' (du liest, er/sie/es liest).

Belangrijke voorzetsels

Tot nu toe moest je zinnen ontleden om erachter te komen of je met een lijdend voorwerp (in het Duits de 4e naamval) te maken had. Maar dat is niet altijd nodig! Soms geven bepaalde woordjes (voorzetsels) dat namelijk aan. En dat is veel makkelijker!

Je ziet zo'n voorzetsel en weet meteen: na dit woordje moet ik een vorm van de 4e naamval gebruiken. Het enige wat je moet doen is het rijtje met voorzetsels goed onthouden.
De vijf belangrijkste voorzetsels met de 4e naamval zijn:

durch (door) ohne (zonder) gegen (tegen)
für (voor) um (om)


Ook de voorzetsels bis (tot) en entlang (langs) horen in dit rijtje thuis, maar ze komen niet zo vaak voor.

Je zult ze wel bij de oefeningen tegenkomen maar het is genoeg als je de vijf belangrijkste onthoudt.

Voorbeelden

Bekijk de werkwoorden helfen en stehlen.

  helfen (kort) stehlen (lang)
ich helfe stehle
du hilfst stiehlst
er hilft stiehlt
sie hilft stiehlt
es hilft stiehlt
wir helfen stehlen
ihr helft stehlt
sie helfen stehlen
Sie helfen stehlen

Wechsel

Sterke versus zwakke werkwoorden

Sterke werkwoorden zijn werkwoorden die zo sterk zijn dat in de verleden tijd de klinker in de stam verandert: singen - sang (zingen - zong).

  • Andere voorbeelden zijn:
    trinken - trank (drinken-dronk), schreiben - schrieb (schrijven, schreef)
  • Zwakke werkwoorden zijn zwak; ze veranderen niet van klinker in de verleden tijd:
    machen - machte (maken - gemaakt).
  • Andere voorbeelden zijn:
    reisen - reiste (reizen - reisde), kaufen - kaufte(kopen - kocht)

Der Stamm

Immer wieder der Stamm! Bij zowel zwakke als sterke werkwoorden is het belangrijk dat je de stam van het werkwoord kunt vormen. Zoals je je misschien wel herinnert, vind je de stam van het werkwoord in de Duitse taal door de uitgang -(e)n aan het eind  van het hele werkwoord weg te laten. Dit geldt voor zowel zwakke als sterke werkwoorden!

Hele werkwoord Stam
trinken trink-
hören hör-
fliegen flieg-
sammeln sammel-


Achter deze stam plakken we nu telkens een uitgang. De uitgangen zijn:
ich -e, du -st, er/sie/sie -t, wir -en, ihr -t, sie/Sie -en voor zowel zwakke als sterke werkwoorden.
Alleen de modalverben (zie thema 3) hebben andere uitgangen.

Wat is er zo anders dan bij de sterke werkwoorden?
De eerste afwijking waar we vandaag naar gaan kijken heeft te maken met sterke werkwoorden die in de stam een 'e' hebben, bijvoorbeeld stehlen, helfen en  lesen.
De 'e' in de stam verandert wanneer het werkwoord vervoegd wordt, maar alleen bij 'du' en 'er/sie/es'.
Hoe deze 'e' verandert, hangt af van of the 'e' in de stam kort is (zoals bij helfen), of lang (zoals bij lesen):

Klinkt de 'e' in de stam kort (zoals bij helfen), dan verandert de 'e' slechts in een 'i' (du hilfst, er/sie/es hilft).
Klinkt de 'e' in de stam lang (zoals bij lesen), dan verandert de 'e' in 'ie' bij 'du' en 'er/sie/es' (du liest, er/sie/es liest).

Voorbeelden

Bijvoorbeeld:
Ich helfe meiner Schwester? Hilfst du deiner Schwester auch?
Ich spreche mit jedem darüber. Weshalb sprichst du nie darüber?
Alleen de klinkers van de stam veranderen.
De uitgangen blijven hetzelfde als bij de regelmatige werkwoorden zoals je die al kent.

Uitzonderingen
Zoals meestal zijn er ook voor deze regel wat uitzonderingen:

  • werden, treten, geben en nehmen. De lange 'e' verandert in een 'i' (en niet in een 'ie').
    Je zegt dus gewoon 'du wirst' of 'er gibt', maar ook 'sie tritt' en 'du nimmst'.

  • gehen, stehen en genesen worden in de tegenwoordige tijd gewoon vervoegd zoals de zwakke werkwoorden.

Voorbeelden:

  helfen (kort) stehlen (lang)
ich helfe stehle
du hilfst stiehlst
er hilft stiehlt
sie hilft stiehlt
es hilft stiehlt
wir helfen stehlen
ihr helft stehlt
sie helfen stehlen
Sie helfen stehlen

Wissen

Modaal hulpwerkwoord - Wissen

Het werkwoord 'wissen' (=weten) is een werkwoord dat als een modaal hulpwerkwoord vervoegd wordt. Zie de vervoeging hieronder.

Enkelvoud      
ich weiß ich weiß Afwijkende stamklinker
du weiß-t du weißt (i > ei)
er weiß er weiß ich, er sie en es hebben geen uitgang
sie weiß sie weiß Let op: s > ß
es weiß es weiß  
Meervoud      
wir wiss-en wir wissen Geen afwijkende stamklinker
ihr wiss-t ihr wisst Reguliere werkwoordsuitgangen
sie wiss-en sie wissen  
Sie wiss-en Sie wissen