Digitale route Thema 4 Planten en Ecologie

Digitale route Thema 4 Planten en Ecologie

Digitale route Thema 4 Planten en Ecologie

Thema 4: Planten en Ecologie

Opzet van thema 4 Planten en ecologie

In thema 4 staat voor N&T het onderdeel BIOLOGIE centraal, in thema 5 maak je twee hoofdstukken van Science-Web. Het onderdeel 'Planten en Ecologie' bestaat daardoor uit een dubbele hoeveelheid leerstof en een groot aantal opdrachten/oefeningen.
Plan hier dus genoeg tijd voor in!

In het eerste deel van dit thema staan zaadplanten centraal. In het vorige thema heb je al verschillende kenmerken van zaadplanten geleerd. In dit thema leer je hoe planten aan hun voedsel komen, hoe ze zijn opgebouwd en wat de taken van de verschillende organen van de plant zijn.

Je hebt vast al eens gehoord over "de bloemetjes en de bijtjes"; in dit thema leer je waarom insecten zo belangrijk zijn voor de voortplanting van veel zaadplanten. Maar ook dat er planten zijn die zich kunnen vermeerderen zonder de hulp van dieren.

In het tweede deel van het thema staat jouw groene omgeving centraal. Je leert hoe ALLE planten, dieren, schimmels en bacteriën hun omgeving nodig hebben, maar ook zelf invloed hebben op hun omgeving. Dit onderdeel van Natuur & Technologie noemen we ecologie.

Praktische opdrachten

Net als in andere periodes ga je in dit thema verschillende praktische opdrachten doen die je kunnen helpen de leerstof beter te begrijpen. Dit keer zijn er GEEN vaste practicumuren. Sommige opdrachten kan je in de vaste les uitvoeren of krijg je te zien als demonstratieproef. Heb je die vaste les en daardoor het practicum gemist, vraag dan zelf hoe en wanneer je het practicum kunt inhalen.

In de tabel hieronder vind je een overzicht van de verschillende practica met de lesstof waar ze bij horen. Bij de meeste practicumopdachten is het belangrijk dat je de lesstof hebt bestudeerd vóórdat je aan de opdracht begint. Anders loop je waarschijnlijk vast. Lees de opdracht dus VOOR het practicum goed door.

Je bent er ZELF voor verantwoordelijk dat de verschillende opdrachten aan het eind van het thema zijn afgerond. Stel dit niet uit, want in een volgend thema zijn de benodigde spullen en begeleiding minder makkelijk beschikbaar!

Practicumpdracht Bij welke lesstof In de les? Werktijd Vanaf
1. Huidmondjes - microscoop B. Bouw van planten ja 20 min. week 2
2. Wortelharen B. Bouw van planten in een daltonuur 10 min. week 2
3. Vaatbundels B. Bouw van planten in een daltonuur 10 min. week 2
4. Fotosynthese A. en B. ja, demo 15 min. week 3
5. Bloemen bekijken C. Bloemetjes en bijtjes in een daltonuur 30 min. week 3
6. Stuifmeelkorrels - microscoop C. Bloemetjes en bijtjes in een daltonuur 15 min. week 3
7. Ongeslachtelijke voortplanting C. Bloemetjes en meer! ja 15 min. week 4
8. Onderdelen van een zaad D. Kiemen en levenscyclus ja 15 min. week 5
9. Onderzoek kiemen en groeien D. Kiemen en levenscyclus deels 1 uur week 5
10. Vruchten en zaden VERVALT C. en D. VERVALT    
11. Ecosysteem in je eigen omgeving F. t/m J. na schooltijd 2 uur week 6


Afronding thema 4

Aan het eind van het thema lever je het volgende in:

  • 1 GOOGLE-DOCUMENT met foto's van de uitwerking van 10 PRACTICUMOPDRACHTEN.
    Dus niet in 10 losse bestanden ;-0 ....
  • Schriftelijke TOETS Planten en Ecologie op het toetsplein
  • VERSLAG Ecosysteem in jouw buurt (onderdeel J. uit de digitale route en de 11e practicumopdracht) aan de hand van een rubric

Lees de teksten en opdrachten goed en deel je tijd slim in. Snap je iets niet, dan ben je van harte welkom met je vragen!!

Succes en veel plezier!

Leerdoelen Planten en ecologie

Aan het eind van dit thema laat je zien dat je de onderstaande doelen hebt behaald:

A. Fotosynthese

  • Je kunt uitleggen dat planten bij de fotosynthese koolstofdioxide vastleggen in glucose en dat bij de verbranding van glucose koolstofdioxide weer vrijkomt.

  • Je kunt aangeven in welke delen van een plant fotosynthese plaatsvindt. Je kunt ook toelichten waarom de fotosynthese in die delen plaatsvindt.

B. Bouw van planten

  • Je kunt de verschillende onderdelen van een plant aanwijzen en hun functie benoemen.

  • Je kunt benoemen dat planten water en mineralen uit de bodem opnemen en via vaatbundels naar de bladeren transporteren waar het water weer verdampt.

  • Je kunt benoemen dat planten de energierijke stoffen die in de groene delen zijn gevormd via vaatbundels transporteren naar andere delen waar ze kunnen worden gebruikt en opgeslagen.

C. Bloemetjes, bijtjes en meer!

  • Je kunt de verschillende onderdelen van een bloem aanwijzen en hun functie benoemen.

  • Je kunt aangeven wat het verschil is tussen insectenbloemen en windbloemen.
  • Je kunt het proces van de bevruchting beschrijven.
  • Je kunt beschrijven hoe planten zich voortplanten en hoe zaden worden verspreid.

  • Je kunt aan de hand van voorbeelden de verschillen uitleggen tussen geslachtelijke voortplanting en ongeslachtelijke voortplanting.

  • Je kunt beschrijven wat wordt bedoeld met (natuurlijke en kunstmatige) ongeslachtelijke voortplanting.

  • Je kunt voorbeelden noemen van ongeslachtelijke voortplanting.

​D. Kiemen en levenscyclus

  • Je kunt de bouw van een zaad (boon) en de namen van de onderdelen benoemen.

  • Je kunt uitleggen wat ontkiemen is.

  • Je kunt uitleggen wat er nodig is voor ontkieming en voor groei van een plant.

  • Je kunt de fasen in het leven (de levenscyclus) van een zaadplant in de juiste volgorde benoemen

E. Planten en de mens

  • Je kunt aan de hand van voorbeelden uitleggen waarom planten zo belangrijk zijn voor mensen en dieren.

  • Je kunt uitleggen waar uiteindelijk alle energie op aarde vandaan komt (de zon).

F. Ecologie en ecosystemen

  • Je kunt omschrijven wat een ecosysteem is.
  • Je kunt het begrip biotoop omschrijven.
  • Je kunt eigenschappen van ecosystemen en de rol van biotische en abiotische factoren zoals bodem en water benoemen.
  • Je kunt met een voorbeeld uitleggen hoe abiotische factoren het leven van organismen kunnen beïnvloeden.
  • Je kunt met een voorbeeld uitleggen hoe organismen binnen een ecosysteem elkaar kunnen beïnvloeden.
  • Je kunt uitleggen dat in de natuur alles met elkaar samenhangt, organismen beïnvloed worden door de omgeving en organismen elkaar beïnvloeden.

G. Voedselweb en voedselketen

  • Je kunt de begrippen voedselketen en voedselweb omschrijven en een voorbeeld ervan geven.
  • Je kent de begrippen producenten, consumenten en reducenten
  • Je kunt aangeven welke rol producenten, consumenten en reducenten in een ecosysteem spelen aan de hand van een voorbeeld.
  • Je kunt twee voorbeelden van reducenten noemen.

H. Kringlopen

  • je kunt de kringloop van mineralen beschrijven
  • je kunt de kringloop van water beschrijven
  • je kunt de kringloop van zuurstof beschrijven
  • je kunt de kringloop van koolstof beschrijven
  • Je kunt uitleggen dat planten bij de fotosynthese zonne-energie vastleggen in energierijke stoffen en dat bij verbranding van deze stoffen deze energie vrijkomt in beweging en warmte.

J. Een ecosysteem in je eigen omgeving

  • Je kunt beschrijven wat een ecosysteem is.
  • Je kunt door eigen waarneming aangeven welke organismen er in een ecosysteem in je eigen omgeving voorkomen.
  • Je kunt aangeven welke omgevingsfactoren bepalend zijn voor dit ecosysteem
  • Je kunt uitleggen hoe organismen in dit gebied van elkaar afhankelijk zijn voor voedsel, een schuilplaats en voortplanting.
  • Je kunt vertellen wat onder biodiversiteit wordt verstaan aan de hand van voorbeelden uit de eigen omgeving.

  • Je kunt uitleggen dat in de natuur alles met elkaar samenhangt, organismen beïnvloed worden door de omgeving en organismen elkaar beïnvloeden.

Over de bovenstaande leerdoelen gaan de praktische opdrachten en de diagnostische toetsen aan het eind van elk onderdeel en aan het eind van deze digitale route.

Tijdens de opdrachten en het eindproduct van dit thema werk je aan het verbeteren van de volgende vaardigheden:

  • Je kunt zorgvuldig waarnemen met microscoop en/of loep door te tekenen wat je waarneemt

  • Je kunt praktisch werk uitvoeren en conclusies trekken

  • Je kunt een biologisch onderzoek uitvoeren en van zo'n onderzoek een verslag maken.

  • Je kunt een voedselketen en voedselweb opstellen op basis van gegevens over planten en dieren in een gebied.

  • Je kunt aantekeningen maken en samenvatten

  • Je kunt afbeeldingen lezen en interpreteren

  • Je kunt zelfstandig practica inplannen en uitvoeren (Verantwoordelijkheid laten zien)

  • Je kunt initiatief en verantwoordelijkheid laten zien bij samenwerken

 

Planning

De adviesplanning voor dit thema ziet er als volgt uit:

  • week 1

    • Introductie thema

    • Digitale route A. Fotosynthese en B. Bouw van planten

    • Samenvatten + begrippenlijst verwerken

    • Zoeken van samenwerkingspartner voor practicumopdrachten

  • week 2

    • Digitale route C. Bloemetjes, bijtjes en meer!

    • Samenvatten + begrippenlijst verwerken

    • Practicumopdrachten

  • week 3:

    • Digitale route D. Kiemen en levenscyclus en E. Planten en de mens

    • Samenvatten + begrippenlijst verwerken

    • Practicumopdrachten

  • week 4:

    • Digitale route F. Ecologie en Ecosystemen en G. Voedselweb en voedselketen

    • Samenvatten + begrippenlijst verwerken

    • Practicumopdrachten

  • week 5:

    • Digitale route H. Kringlopen

    • Samenvatten + begrippenlijst verwerken

    • Practicumopdrachten

    • voorbereiden opdracht Ecosysteem in jouw buurt: doornemen alle lesstof. F t/m J., samenwerkingspartners zoeken (groepjes van 2 of 3!!)

  • week 6:

    • Digitale route I. Oefeningen en digitale thematoets

    • Toets maken op het toetsplein

    • Digitale route J. Ecosysteem in jouw buurt: bezoek ecosysteem, foto’s maken planten en dieren + overzicht

  • week 7:

    • Digitale route J. Ecosysteem in jouw buurt: Verslag maken aan de hand van de rubric. Feedback vragen aan medeleerlingen + aan expert.
      Verbeteren + inleveren via Classroom

    • Terugkijken

  • inloopweek:

    • Verdieping: eigen onderzoek naar Planten

PRACTICA

Net als in andere periodes ga je in dit thema verschillende praktische opdrachten doen die je kunnen helpen de leerstof beter te begrijpen. Dit keer zijn er GEEN vaste practicumuren. Sommige opdrachten kan je in de vaste les uitvoeren of krijg je te zien als demonstratieproef. Heb je die vaste les en daardoor het practicum gemist, vraag dan zelf hoe en wanneer je het practicum kunt inhalen.

In de tabel hieronder vind je een overzicht van de verschillende practica met de lesstof waar ze bij horen. Bij de meeste practicumopdachten is het belangrijk dat je de lesstof hebt bestudeerd vóórdat je aan de opdracht begint. Anders loop je waarschijnlijk vast.

Practicumpdracht Bij welke lesstof In de les? Werktijd Vanaf
1. Huidmondjes - microscoop B. Bouw van planten ja 20 min. week 2
2. Wortelharen B. Bouw van planten in een daltonuur 10 min. week 2
3. Vaatbundels B. Bouw van planten in een daltonuur 10 min. week 2
4. Fotosynthese A. en B. ja, demo 15 min. week 3
5. Bloemen bekijken C. Bloemetjes en bijtjes in een daltonuur 30 min. week 3
6. Stuifmeelkorrels - microscoop C. Bloemetjes en bijtjes in een daltonuur 15 min. week 3
7. Ongeslachtelijke voortplanting C. Bloemetjes en meer! ja 15 min. week 4
8. Onderdelen van een zaad D. Kiemen en levenscyclus ja 15 min. week 5
9. Onderzoek kiemen en groeien D. Kiemen en levenscyclus deels 1 uur week 5
10. Vruchten en zaden VERVALT C. en D. VERVALT    
11. Ecosysteem in je eigen omgeving F. t/m J. na schooltijd 2 uur week 6


Je bent er ZELF voor verantwoordelijk dat de verschillende opdrachten aan het eind van het thema zijn afgerond. Stel dit niet uit, want in een volgend thema zijn de benodigde spullen en begeleiding minder makkelijk beschikbaar!

TEKENREGELS

Tekenregels voor het maken van een biologische tekeningen:

  • Teken op blanco papier.
  • Maak bovenaan het blad in een bovenschrift: hieroin zet je wát je gaat tekenen (de titel) en je naam. Als je een microscooptekening van een preparaat maakt, zet je er ook bij welke vergroting je het preparaat bekijkt (bijvoorbeeld 400x), wat voor soort tekening het is en eventueel welke kleurstof je hebt gebruikt.
  • Teken zeer nauwkeurig wat je ziet. Kijk goed! Verzin niets, maar laat ook niets weg.
  • Teken met een goed potlood (liefst H of HB), met een scherpe punt.
  • Probeer zoveel mogelijk in het midden van het tekenvlak te tekenen.
  • Teken groot (gebruik ongeveer driekwart van je papier). Zorg er wel voor dat rechts van de tekening een flink stuk wit overblijft voor bijschriften.
  • Teken dun en gebruik zo weinig mogelijk je gum.
  • Zet met behulp van een liniaal horizontaal dunne streepjes (verwijsstreepjes) naar de verschillende onderdelen die je kunt zien. Zie de voorbeelden hierboven.
  • Zet de naam van die onderdelen (de bijschriften) achter de verwijsstreepjes.
  • Gebruik maar één kant van je tekenblad en teken niet meer dan één tekening op een A4.  

1. Huidmondjes - microscoop

Practicum huidmondjes bekijken

In onderdeel A. en B. van de digitale route vind je nformatie over huidmondjes. Bij dit practicum ga je zo’n huidmondje bekijken en tekenen.

Werkwijze:

  • Zorg dat je voordat je gaat tekenen de tekenregels kent en kunt toepassen. Lees ze zo nodig na in de digitale route, bovenaan het onderdeel Practica.
  • De expert zorgt bij dit practicum voor een preparaat waarop een of meer huidmondjes te zien zijn. Zorg dat je het preparaat goed kunt zien.

Wat heb je nodig?

  • preparaat huidmondje
  • lijst met tekenregels (zie digitale route, onderdeel practica)
  • blanco tekenblad
  • potlood

Wat ga je doen?

  • Zoek een stukje op in het preparaat waarbij je twee “boonvormige” cellen ziet. Deze cellen zijn vaak iets kleiner dan de omringende cellen en omringen het huidmondje.
  • Teken volgens de tekenregels een of twee huidmondjes met een aantal ‘gewone’ cellen eromheen.
  • Benoem de volgende onderdelen: huidmondje, sluitcellen, omringende cel.
  • Zet rechtsboven in de hoek je naam + stamgroep.
    Linksboven zet je de titel:
    afdruk huidmondjes [klimop], vergroting 100x.
  • Schrijf de volgende zinnen onderaan je tekening en vul aan. Als je de antwoorden niet zomaar weet, zoek ze dan op in de digitale route, onderdeel A. of B.
  1. Huidmondjes nemen op uit de lucht:
    #
  2. Huidmondjes geven af aan de lucht:
    #
    #
  3. LANDPLANT: de meeste huidmondjes zitten ONDERAAN/BOVENAAN het blad


Als je het practicum hebt afgerond:

  • Laat je tekening en antwoorden checken. LET OP! Je practicumtekeningen worden alleen met voldaan beoordeeld wanneer je volgens de tekenregels hebt getekend.
  • Maak een Google-document "Practicumopdrachten thema 4 Planten en ecologie [naam + stamgroep]" en bewaar dat in een (digitale) map N&T van thema 4.
  • Maak een foto van de tekening en bewaar hem in je Google-document "Practicumopdrachten thema 4 Planten en ecologie".
  • Ruim alles netjes op.

 

2. Wortelharen - microscoop

Tuinkers

Kiemplantjes van tuinkers wordt gebruikt in salades en als broodbeleg. Tuinkerszaadjes ontkiemen snel en gemakkelijk. Tuinkers heeft een licht bittere, peperige smaak. Je gaat met een loep (of microscoop) de wortelharen van gekiemde tuinkerszaden bekijken.

Voorbereiding

Als voorbereiding op dit practicum zijn tuinkerszaadjes natgemaakt en op een zeefplaatje gelegd. Het schaaltje met zaadjes heeft een aantal dagen op een warme plek gestaan. Hierdoor zijn de zaadjes gaan kiemen. Het schaaltje water onder het zeefplaatje zorgt ervoor dat de kleine plantjes steeds genoeg water hebben.

Practicum wortelharen

Planten nemen water op met wortelharen. Wortelharen zijn uitstulpingen van de zijwortels of bijwortels. Wortelharen zijn met het blote oog nauwelijks waarneembaar.

In dit practicum bekijk je de wortelharen van dichtbij.

Wat heb je nodig?

  • schaaltje met gekiemde tuinkerszaadjes (of al gegroeid tot een tuinkersplantje!)
  • loep of microscoop
  • lijst met tekenregels (zie digitale route, onderdeel practica)
  • blanco tekenblad
  • potlood​

Wat ga je doen?

  • Bekijk het worteluiteinde van de tuinkers met de microscoop bij een vergroting van maximaal 40x.
  • Zodra je de wortelharen goed in beeld hebt, maak je volgens de tekenregels een biologische tekening van de wortel met wortelharen.
  • Benoem de onderdelen van de wortel. Zoek de namen zo nodig op in onderdeel B. van de digitale route (Bouw van planten).
  • Schrijf de volgende zin onderaan je tekening en vul aan. Als je de antwoorden niet zomaar weet, zoek ze dan op in de digitale route, onderdeel A. of B.
    - Taak van de wortelharen: ...
    - Wortelharen kunnen makkelijker water opnemen dan een hoofdwortel en zijwortels, omdat: ...
    Vraag eventueel aan de expert!.
  • Zet linksboven in de hoek je naam + stamgroep.
    Rechtsboven zet je de titel: wortelharen [tuinkers], vergroting 40x

Als je het practicum hebt afgerond:

  • Laat je tekening en antwoorden checken. LET OP! Je practicumtekeningen worden alleen met voldaan beoordeeld wanneer je volgens de tekenregels hebt getekend.
  • Maak een foto van de tekening en bewaar hem in je Google-document "Practicumopdrachten thema 4 Planten en ecologie". Bewaar je practicumtekeningen op papier ook in een mapje!
  • Ruim alles netjes op.

3. Vaatbundels - loep

Practicum vaatbundels bleekselderij

In een stengel zitten vaatbundels. Een vaatbundel bestaat uit een heleboel kleine buisjes. Deze vervoeren water met opgeloste stoffen door de hele plant. Ze brengen mineralen naar de cel en nemen het afval weer mee uit de cel.

Tijdens dit practicum ga je een dwarsdoorsnede bekijken van bleekselderij. De stengel van bleekselderij heeft een tijdje in gekleurd water gelegen. Omdat de vaatbundels dit water door de plant vervoeren zijn ze nu ook gekleurd. Elk rondje dat je ziet is een vaatbundel.

Wat heb je nodig?

  • stukje bleekselderij (dwarsdoorsnede)
  • bordje of schaaltje om de bleekselderij op te leggen
  • lijst met tekenregels (digitale route, onderdeel practica)
  • blanco tekenblad
  • loep

Wat ga je doen?

  • Bekijk de dwarsdoorsnede van de stengel bleekselderij met de loep
  • Maak volgens de tekenregels een biologische tekening van de dwarsdoorsnede.
  • Benoem het onderdeel vaatbundel.
  • Schrijf de volgende zinnen onderaan je tekening en vul aan. Als je de antwoorden niet zomaar weet, zoek ze dan op in de digitale route, onderdeel A. of B.
    - Taak van de vaatbundel:
    - Een vaatbundel bestaat uit twee typen vaten:
      #  _ _ _ _ _ _ _ _ _ vervoeren water en _ _ _ _ _ _ _ _ _ naar _ _ _ _ _ _ _ _ _
      #  _ _ _ _ _ _ _ _ _ vervoeren water en _ _ _ _ _ _ _ _ _ naar _ _ _ _ _ _ _ _ _
  • Zet linksboven in de hoek je naam + stamgroep.
    Rechtsboven zet je de titel:
    Vaatbundels [bleekselderij], dwarsdoorsnede, vergroting 8x (of een andere vergroting: kijk op de loep).​

Als je het practicum hebt afgerond:

  • Laat je tekening en antwoorden checken. LET OP! Je practicumtekeningen worden alleen met voldaan beoordeeld wanneer je volgens de tekenregels hebt getekend.
  • Maak een foto van de tekening en bewaar hem in je Google-document "Practicumopdrachten thema 4 Planten en ecologie".
  • Ruim alles netjes op.

4. Fotosynthese

Practicum Fotosynthese

In onderdeel A heb je geleerd dat een plant door middel van fotosynthese glucose maakt:

 

 

De fotosynthese vindt vooral plaats in de groene bladeren, waar de cellen vol bladgroenkorrels  zitten. Glucose wordt vaak opgeslagen als zetmeel. Zetmeel is een soort ketting van een heleboel glucosemoleculen en is makkelijker te bewaren voor de plant.

glucosemolecuul
                zetmeelmolecuul


Dit practicum is een demonstratiepracticum. Zorg dat je goed kunt zien wat er gebeurt.
Kopieer daarna de onderstaande vragen in je Googledoc met practicumopdrachten (onder het kopje Practicum 4. Fotosynthese en zet je antwoord steeds onder de vraag:

  1. Hoe kan je onderzoeken of er zetmeel in een onderdeel van een plant zit?
  2. Zit er zetmeel in een aardappel? Hoe weet je dit? Leg uit met behulp van wat je hebt gezien.
  3. Zit er zetmeel in een (gewoon) blad van een plant? Hoe weet je dit? Leg uit met behulp van wat je hebt gezien.
  4. Zit er zetmeel in een kroonblad van een bloem? Hoe weet je dit? Leg uit met behulp van wat je hebt gezien.
  5. Verklaar je waarnemingen bij vraag 2, 3 en 4 met behulp van de informatie uit deze digitale route.

Als je het practicum hebt afgerond:

  • Vergelijk je antwoorden met een medeleerling. Twijfelen jullie? Laat dan je antwoord(en) checken.

5. Bloemen bekijken

Practicum Bloemen

Lees voordat je begint eerst het volledige practicum door, zodat je weet wat je allemaal moet doen.

Bloemen

Bloemen zorgen dat een plant zich geslachtelijk kan voortplanten. In bloemen zitten de geslachtsorganen van zaadplanten (van bedektzadigen om precies te zijn). De meeste bloemen bevatten één stamper en meestal verschillende meeldraden. De stamper ligt bijna altijd in het midden van de bloem. De meeldraden staan er in een krans omheen. 

Practicum bloemen

In dit practicum ga je de onderdelen van een insectenbloem en een windbloem vergelijken.

Wat heb je nodig?

  • een insectenbloem, bv. een tulp of een perzikbloesem
  • iPad
  • eventueel een loep
  • lijst met tekenregels (zie digitale route, onderdeel practica)
  • blanco tekenblad
  • potlood​

Wat ga je doen?

  • Je mag bij dit practicum kiezen of je foto's of eigen tekeningen maakt.
    • Als je tekeningen maakt, zorg dan dat ze aan de biologische tekenregels voldoen.
    • Als je foto's maakt, benoem dan de onderdelen in de foto zoals je volgens de tekenregels zou doen (met horizontale streepjes naar één kant en de namen onder elkaar).
      Weet je niet hoe dat moet op de iPad? Vraag een medeleerling of de expert!
  • Teken of fotografeer de insectenbloem.
  • Teken of fotografeer groot en zorg dat de verschillende onderdelen goed te zien zijn.
    Gebruik zo nodig een loep.
  • Zet rechtsboven in de hoek je naam + stamgroep.
    Linksboven zet je de titel:
    • Insectenbloem [tulp (of andere soort!)], vergroting ... x
  • Benoem de onderdelen van de bloem. Zoek de namen zo nodig op in onderdeel C. van de digitale route (Bloemen, bijtjes en meer). Benoem in ieder geval:
    • kroonblad
    • kelkblad
    • stamper
      • vruchtbeginsel
      • stijl
      • stempel
    • meeldraad
      • helmdraad
      • helmknop

Maak onder je foto of tekening de onderstaande opdrachten.

  1. Neem de volgende zinnen over in je practicumdocument vul aan:
    • De meeldraden zijn de _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ geslachtsorganen van de plant.
      In de _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ zitten de geslachtscellen.
    • De stamper is het  _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ geslachtsorgaan van de plant.
      In de _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ zitten de geslachtscellen. 
       
  2. Hieronder zie je twee foto's van de bloem(en) van de grassoort glanshaver:

Glanshaver heeft windbloemen. De wind zorgt ervoor dat stuifmeel van de ene bloem op de stempel van een andere bloem terecht kan komen. Een windbloem heeft andere kenmerken dan een insectenbloem.

  • Vergelijk jouw insectenbloem met de bloem van glanshaver op de foto. 
  • Schrijf de volgende zinnen in je practicumdocument onderaan je tekening/foto en vul aan. Als je de antwoorden niet zomaar weet, zoek ze dan op in de digitale route, onderdeel C.
  • Je herkent een insectenbloem aan de volgende kenmerken:
    • _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _
    • _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _
    • _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _
    • _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _
    • _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _
    • _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _
    • _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _
       
  • Je herkent een windbloem aan de volgende kenmerken:
    • _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ 
    • _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ 
    • _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ 
    • _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _
    • _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _
    • _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _
    • _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _

Als je het practicum hebt afgerond:

  • Laat je tekening/foto en antwoorden checken. LET OP! Je practicumtekeningen worden alleen met voldaan beoordeeld wanneer je volgens de tekenregels hebt getekend.
  • Maak foto's van de tekeningen en bewaar je foto's in je Google-document "Practicumopdrachten thema 4 Planten en ecologie". Bewaar je practicumtekeningen op papier ook in een mapje!
  • Ruim alles netjes op.

6. Stuifmeelkorrels - microscoop

Practicum stuifmeelkorrels insectenbloemen en windbloemen

Bloemen van planten die door de wind worden bestoven zien er vaak anders uit dan insectbloemen, omdat deze planten geen insecten hoeven te lokken. Ook het stuifmeel van insectbloemen en windbloemen verschilt. In dit practicum ga je de verschillen bekijken.

Wat heb je nodig?
- Voorwerpglas
- Dekglas
- Microscoop
- Stuifmeel van windbloemen
- Stuifmeel van insectenbloemen

Wat ga je doen?

  1. insectbloem
  • Poeder wat stuifmeel van een insectbloem op een voorwerpglaasje, doe er een druppel water op en dek af met een dekglaasje.
  • Bekijk de stuifmeelkorrels onder de microscoop bij een vergroting van 400x.
  • Teken een aantal van de stuifmeelkorrels zo goed mogelijk na.
  1. Herhaal wat je net hebt gedaan voor de andere stuifmeelsoort.
  2. Schrijf de volgende zinnen in je practicumdocument onderaan je tekeningen en vul aan.
  • Ik heb het volgende verschil gezien tussen de twee soorten stuifmeel:
    _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _
     
  • Andere verschillen tussen stuifmeel van insectenbloemen en windbloemen:
    • windbloemen hebben _ _ _ _ _ _ _ _ _ , _ _ _ _ _ _ _ _  en _ _ _ _ _ _ stuifmeel.
    • insectbloemen hebben _ _ _ _ _ _ _ _ _ , _ _ _ _ _ _ _ _  en _ _ _ _ _ _ stuifmeel.


LET OP: omdat er nog niet genoeg microscopen zijn op school, kan je voor het practicum de stuifmeelkorrels tekenen die hieronder zijn afgebeeld. Als je aan het eind van thema 4 tijd over hebt en de andere microscooppractica zijn afgerond, mag je alsnog je eigen preparaten maken, maar dat is niet verplicht.

stuifmeelkorrel kropaar
(= gras = windbloem)
stuifmeelkorrels zonnebloem
= insectenbloem

7. Ongeslachtelijke voortplanting

Practicum Ongeslachtelijke voortplanting

Lees voordat je begint eerst het volledige practicum door, zodat je weet wat je allemaal moet doen.

Ongeslachtelijke voortplanting

Je hebt eerder geleerd dat bloemen ervoor zorgen dat een plant zich geslachtelijk kan voortplanten (met mannelijke en vrouwelijke geslachtscellen). Veel planten kunnen zich daarnaast ook nog op een andere manier vermeerderen. Voortplanting die niet plaatsvindt door bloemen wordt ongeslachtelijke voortplanting genoemd (zie ook onderdeel C. van deze digitale route).

Practicum

In dit practicum ga je verschillende vormen van ongeslachtelijke voortplanting op een rij zetten.

Wat heb je nodig?

  • voorbeelden van ongeslachtelijke voortplanting
  • iPad

Wat ga je doen?

  • Maak foto's van de verschillende vormen van ongeslachtelijke voortplanting die in het leerplein te zien zijn.
  • Zet bij elke foto de juiste vorm van ongeslachtelijke voortplanting. Je kunt kiezen uit:
    • stekken
    • bollen
    • knollen
    • deling
    • wortelstokken
    • uitlopers

Maak onder je foto's de onderstaande opdracht (gebruik de informatie uit onderdeel C. als je de antwoorden niet zomaar weet):

Neem de volgende zinnen over in je practicumdocument en vul aan of kies het juiste antwoord:

  • Als een plant zich vermeerdert door ongeslachtelijke voortplanting noem je de kleine plantjes samen een _ _ _ _ _ _ _.
  • Plantjes die zijn ontstaan bij ONGESLACHTELIJKE voortplanting hebben DEZELFDE/ANDERE erfelijke eigenschappen ALS/DAN de moederplant.
  • Plantjes die zijn ontstaan bij GESLACHTELIJKE voortplanting hebben DEZELFDE/ANDERE erfelijke eigenschappen ALS/DAN de moederplant.


Als je het practicum hebt afgerond:

  • Bewaar je foto's en antwoorden in je Google-document "Practicumopdrachten thema 4 Planten en ecologie".
  • Laat je foto's en antwoorden checken.
  • Ruim alles netjes op.

8. Onderdelen van een zaad

In een van de vaste lessen kijken we naar de bouw en onderdelen van een zaad. 

De bijbehorende opdracht krijg je in de les.

9. Onderzoek kiemen en groeien

Onderzoek Kiemen en groeien

Dit practicum doe je in tweetallen of alleen.
Lees de practicumopdracht helemaal door voordat je begint.

Je gaat onderzoek doen naar de kieming van zaden en/of het groeien van planten. Er zijn verschillende onderzoeken mogelijk. Verderop vind je enkele voorbeeldvragen. Je mag ook zelf een onderzoek bedenken, als het maar aan de voorwaarden in de rubric voldoet.

  1. Kies een van de onderzoeksvragen verderop in deze tekst of bedenk zelf een goede vraag (die je voorlegt aan de expert voordat je verder gaat).

  2. Kijk goed in de rubric wat er in je onderzoeksverslag moet komen.

  3. Mail zo snel mogelijk, maar UITERLIJK VRIJDAG 13 april de stappen van je onderzoek t/m de werkwijze (in te vullen in het document "Onderzoek Kiemen en Groeien" op Classroom) naar a.los@spinoza20first.nl.

  4. Verzamel je benodigdheden en voer je onderzoek uit.  Vul steeds alle onderzoeksstappen in in het document "Onderzoek Kiemen en Groeien"

  5. Check de rubric of je verslag aan alle voorwaarden voldoet.

  6. Is alles compleet?
    Voeg dan het verslag in het document met je andere practica, met als kopje "Practicum 9".

MOGELIJKE ONDERZOEKSVRAGEN

In het onderzoek ga je zaden laten kiemen en/of (kiem)plantjes laten groeien, waarbij je één factor (= omstandigheid) laat verschillen. Je kunt zo onderzoeken wat de invloed is van deze factor. Mogelijke vragen zijn dan:

  • Wat is de invloed van de grootte van zaden op de kiemingsduur?
    (je vergelijkt dan zaden van verschillende plantensoorten)
  • Wat is de invloed van plantenvoeding (pokon) op de kieming van zaden?
  • Wat is de invloed van (gebrek aan) lucht op de kieming van zaden?
  • Wat is de invloed van de ondergrond op de kieming van zaden?
    (je kunt bv. watten en cocospotgrond met elkaar vergelijken)

Je mag ook een eigen onderzoeksvraag bedenken. LET OP: deze moet je wel eerst laten goedkeuren door de expert voordat je verder gaat met de vervolgstappen van je onderzoek.
Zie ook de rubric hieronder.

RUBRIC PRACTICUM 'ONDERZOEK KIEMEN EN GROEIEN'

Wat?

Inhoud.

NV/V/BG

ALGEMEEN Uit het verslag blijkt dat de practicumopdracht goed is gelezen en uitgevoerd.  

Onderzoeksvraag

De onderzoeksvraag is een van de voorbeeldvragen OF een door de expert goedgekeurde zelfbedachte onderzoeksvraag.

 
Hypothese Het onderzoek gaat uit van een bepaalde stelling als voorlopig antwoord op de onderzoeksvraag en onderzoekt vervolgens of die stelling klopt.  

Werkwijze

Alle materialen die zijn gebruikt bij het onderzoek worden benoemd.

 
  Alle stappen die zijn genomen om tot de waarnemingen en resultaten te komen worden besproken.  

Resultaten

De resultaten zijn weergegeven in een tabel met waarnemingen, metingen en/of berekeningen.

 
Conclusie In de conclusie wordt aangegeven of de hypothese wordt bevestigd of verworpen.  

 

In de conclusie wordt de onderzoeksvraag herhaald en beantwoord.

 

Spelling/netheid verslag

Het verslag ziet er verzorgd uit.

 

10. Vruchten en zaden

11. Ecosysteem in je eigen omgeving

Deze opdracht is wat groter dan de andere en voer je uit met 1 of 2 medeleerlingen.
Dus: alleen groepjes van 2 of 3 personen, niet meer, niet minder!.

Je vindt de beschrijving van deze opdracht bij onderdeel J. van de digitale route Planten en ecologie.

Je levert een verslag van deze opdracht ieder apart in via Classroom. Kijk goed naar de rubric om te controleren of alle onderdelen in het verslag staan. Alleen complete verslagen krijgen feedback aan de hand van de rubric!

TERUGKIJKEN

 

OPDRACHT:

Schrijf onderaan in het document 'Practica Thema 4 Planten en Ecologie' een kort stukje waarin je terugkijkt op dit thema. 

  1. Hoe verliep de samenwerking bij practicum 10 en 11?
  • hoe verliep het maken van afspraken?
  • heeft ieder zich gehouden aan de afspraken en planning?
  1. Wat heb je precies gedaan om je voor te bereiden op de toets? 
  2. Van welke activiteit(en) heb je het meeste geleerd en hoe kwam dat?
  3. Wat ga je een volgende keer misschien op een andere manier aanpakken?
    Geef aan wat je daarmee hoopt te bereiken.

 

A. Fotosynthese

Intro

Eten en ademhalen, het is zo gewoon dat je er nauwelijks bij stil staat. En toch kan je niet zonder: voedsel en zuurstof. En het één heeft geen zin zonder het ander. We hebben zuurstof nodig om ons voedsel te verbranden. De verbranding in onze cellen levert energie voor alle processen in ons lichaam.

Bekijk de volgende twee filmpjes op de website van schoolTV.

Video: Voedsel is brandstof

 

 

 

 

 


Voedsel
Wat heb je nodig om in leven te blijven? Juist: voedsel! Groenten en fruit bijvoorbeeld. Als we groente eten, dan eten we een deel van een plant. Bij sommige groenten eten we bijvoorbeeld de bladeren, zoals bij spinazie. Bij andere groenten eten we de wortels (peen, radijs, rode biet), de stengels (rabarber, asperge), de bloemen (bloemkool, broccoli) of de vruchten (courgette, tomaat). Bij fruit zijn het vooral de vruchten die we eten: appels, peren, bananen, sinaasappels, enz. En eet je graag vlees? Denk er dan aan dat die koe, kip of dat varken ook eerst planten heeft gegeten. Planten zijn dus belangrijk voor ons voedsel. Voedsel geeft ons energie.
Maar: hoe komen planten eigenlijk aan hun energie?

Video: Ademhaling

 

 

 

 



Zuurstof
De mens moet dus ademhalen om het hele lichaam van zuurstof te voorzien. In de lucht zit zuurstof. Als je inademt, komt er lucht met zuurstof in je longen. Als je uitademt, gaat lucht met koolstofdioxide je lichaam weer uit. Wij hebben zuurstof nodig om ons voedsel te kunnen verbranden. Alleen dan kunnen we de energie die in ons voedsel zit gebruiken.
Maar: waar komt die zuurstof in de lucht eigenlijk vandaan?

Het (korte) antwoord op de twee vragen hierboven is: fotosynthese. Wat er gebeurt bij fotosynthese leer je in onderdeel A van deze digitale route. Als je de lesstof uit dit onderdeel goed begrijpt, dan kan je straks uitleggen waarom planten zo belangrijk zijn voor al het leven op aarde.

1. Fotosynthese uitgelegd

Bekijk het filmpje op SchoolTV en lees daarna de toelichting hieronder.

Video: Fotosynthese

 

 

 

 

 

Fotosynthese is een proces, waarbij planten glucose (= een soort suiker) maken met behulp van energie uit het zonlicht. Dit gebeurt in de groene delen van de plant, vooral in de bladeren.

Voor fotosynthese hebben planten drie dingen nodig:
licht, water en kooldioxide.

Het fotosyntheseproces
De bladeren nemen via de huidmondjes koolstofdioxide op uit de lucht. De wortelharen nemen water (en mineralen) op, dat via de wortels en stengels naar de bladeren wordt vervoerd. In de bladgroenkorrels wordt van koolstofdioxide en water glucose gemaakt. Glucose is een soort suiker. Dit gebruikt de plant om te kunnen groeien en bijvoorbeeld bloemen en zaden te maken. Door fotosynthese maakt een plant dus min of meer zijn eigen voedsel.

Zonlicht levert de energie die nodig is voor de fotosynthese. Het zonlicht wordt opgevangen door het bladgroen in de bladeren. Bij de fotosynthese ontstaat ook zuurstof. Zuurstof verlaat het blad weer door de huidmondjes.

Je kunt het fotosyntheseproces ook kort als een scheikundige reactie schrijven:

 

 


Zonlicht staat niet in het bovenstaande schema: het licht zorgt alleen voor de energie die nodig is om de reactie te laten plaatsvinden.

Fotosynthese is een belangrijke voorwaarde voor het bestaan op aarde:

  • zonder zuurstof kunnen de meeste organismen niet leven.
  • planten zorgen door middel van fotosynthese direct of indirect voor voedsel voor alle organismen op aarde.

Bestudeer ook de informatie over fotosynthese op Bioplek. Hier lees je dezelfde informatie op een andere manier, met veel plaatjes. Vul je samenvatting aan met de extra informatie.
Zorg dat je in eigen woorden kunt herhalen wat er gebeurt bij de fotosynthese. 

De fotosynthese - bioplek

2. Fotosynthese op het land

  1. De wortels nemen water op.
  2. Water gaat via de stengel naar de bladeren.
  3. Behalve water zijn voor fotosynthese koolstofdioxide en zonlicht nodig.
    Koolstofdioxide komt via de huidmondjes de plant binnen.
  4. Bij fotosynthese ontstaan zuurstof en glucose. Zuurstof die de plant niet zelf gebruikt, gaat naar buiten via de huidmondjes.
  5. Fotosynthese vindt plaats in de bladgroenkorrels.

3. Fotosynthese in het water

  1. Bladeren nemen water en koolstofdioxide op uit het water.
  2. Fotosynthese kan plaatsvinden waar genoeg zonlicht in het water doordringt.
  3. Fotosynthese vindt plaats in de bladgroenkorrels.
  4. Bij fotosynthese ontstaan zuurstof en glucose. De zuurstof die de plant niet zelf gebruikt, komt in het water.

4. Begrippenlijst

Bladgroenkorrels
Groene korrels waarin fotosynthese plaatsvindt; ze bevinden zich in het celplasma van planten.

Koolstofdioxide
Ook wel koolzuurgas genoemd. Koolstofdioxide ontstaat bij verbranding in cellen van organismen (verbrandingsproduct) en wordt opgenomen door planten voor de fotosynthese.

Bladgroen
Groene kleurstof in bladgroenkorrels (in planten), hebben functie bij fotosynthese.

Huidmondje
Opening in bladeren waardoor gassen (zuurstof, koolstofdioxide, waterdamp) in en uit de plant kunnen gaan.

Zetmeel
Zetmeel, een koolhydraat, is de vorm waarin glucose wordt opgeslagen in bladeren.
Water
Belangrijke bouwstof voor organismen die ontstaat bij verbranding van glucose en nodig is voor de fotosynthese van planten.
Zuurstof
Gas dat ontstaat bij fotosynthese in planten en nodig is voor verbranding.
Sluitcellen
Sluitcellen regelen het open- en dichtgaan van de huidmondjes.
Glucose
Glucose is een soort suiker, ofwel een koolhydraat.
Fotosynthese
Proces waarbij water en koolstofdioxide met behulp van zonlicht worden omgezet in suikers (glucose). Dit gebeurt in planten (bladgroenkorrels).

Ademhaling
Opnemen van zuurstof en uitscheiden van koolstofdioxide (koolzuurgas ). Vorm van gaswisseling.
Inademen en uitademen, met behulp van longen, kieuwen of tracheeën.

Verbranding
Afbraak van brandstoffen onder invloed van zuurstof, waarbij energie vrijkomt (glucose + zuurstof --> koolstofdioxide en water). Omgekeerde reactie van fotosynthese.

Vindt plaats bij alle levende organismen (dus ook bij planten!).

Gassen
Stoffen in gasvorm; een plant neemt het gas koolstofdioxide op en heeft het gas zuurstof nodig voor fotosynthese.
 

 

 

 

5. Diagnostische toets

Toets Fotosynthese
Je sluit deze opdracht af met het maken van een toets 'Fotosynthese'.
De toets bestaat uit een aantal gesloten vragen.

Als je alle vragen beantwoord hebt, zie je je score.
Je krijgt van de vragen die je fout hebt, het goede antwoord te zien.

Klik op de knop 'Start' om te beginnen:

Toets:Fotosynthese

B. Bouw van planten

Intro

Bekijk het filmpje.
Let tijdens het kijken van het filmpje goed op welke ingrediënten uit de natuur Ariën gebruikt.

Of je nu in het bos, in de tuin, in huis of in de school kijkt, overal kom je planten tegen.
Veel van deze verschillende plantensoorten zijn zaadplanten. In het eerste deel van dit thema staan zaadplanten centraal. Sommige (delen van) planten kun je eten, andere kun je beter laten staan.
Ondanks de vele verschillen hebben zaadplanten ook veel overeenkomsten.

In onderdeel B leer je hoe (zaad)planten zijn opgebouwd en wat de taken van de verschillende organen van de plant zijn. Je zult merken dat veel erop gericht is dat fotosynthese kan plaatsvinden, zodat een plant zijn eigen voedsel kan maken om te groeien en zich verder te ontwikkelen. 

1. Planten bestaan uit cellen, weefsels en organen

Planten en dieren bestaan uit cellen. In thema 3 heb je dierlijke cellen en plantaardige cellen bekeken onder de microscoop: je eigen wangslijmvlies bestaat uit dierlijke cellen en in het blaadje waterpest heb je plantaardige cellen gezien.

In het onderstaande filmpje zie je nog eens hoe plantaardige cellen eruit zien. Je ziet hierin duidelijk de bladgroenkorrels. In elk van die bladgroenkorrels vindt fotosynthese plaats, als de plant voldoende water, koolstofdioxide en licht krijgt.

Om te kunnen blijven leven en zich voort te planten hebben de meeste planten meer nodig dan alleen cellen. In thema 1 heb je geleerd dat cellen samen weefsels vormen, en dat organen bestaan uit weefsels.

Een (meercellige) plant heeft dus organen, die bestaan uit weefsels, die bestaan uit cellen.

Zo hebben de zaadplanten drie hoofdorganen: wortel, stengel en blad.
Wanneer ze zich geslachtelijk voortplanten hebben ze één of meerdere bloemen. In een bloem zitten de voortplantingsorganen van een plant.

Bekijk het volgende filmpje:



In dit onderdeel leer je over de bouw van planten: de organen en weefsels waar planten uit zijn opgebouwd. Zorg dat je de verschillende organen kunt herkennen én de functie (= taak) ervan kunt benoemen.

Veel succes!

2. Organen van een plant en hun taken

Zaadplanten planten zich voort door middel van zaden.
De zaadplanten zijn te verdelen in naaktzadige planten en bedektzadige planten. De verschillen tussen deze twee klassen heb je in thema 3 Ordening van organismen geleerd.

De informatie in thema 4 gaat vooral over bedektzadigen: planten die zich kunnen voortplanten met behulp van bloemen en zaden in vruchten.


Kort beschrijving:

Bloem: zorgt voor de (geslachtelijke) voortplanting van de plant.

Blad: deel van een plant met als belangrijkste functies fotosynthese en verdamping.

Zaden: bevatten kleine kiemplantjes met reservevoedsel. Hieruit kunnen nieuwe planten groeien.

Vrucht: deel van een plant dat één of meerdere zaden bevat. Speelt vaak een belangrijke rol bij de zaadverspreiding.

Stengel: draagt bladeren, bloemen en vruchten en vervoert water, mineralen en suikers.

Wortel: ondergronds deel van een plant met de functies: water en mineralen uit de bodem opnemen, reservestoffen opslaan en de plant vastzetten in de grond..

3. Wortels

Wortels hebben over het algemeen drie functies.


1. De wortel of het wortelstelsel zorgt ervoor dat de plant op zijn plaats blijft staan.
Om te voorkomen dat ze omwaaien hebben grote bomen daarom een wortelstelsel onder de grond dat net zo groot is als de boom boven de grond.

2. Een belangrijke taak van een wortel is water en mineralen (opgeloste voedingsstoffen) uit de grond halen.

Kruidachtige planten hebben meestal wortels in de vorm van een hoofdwortel met zijwortels of bijwortels.
Hoofdwortel: Dikke wortel in het midden.

Zijwortel: Vertakkingen van de hoofdwortel.

Wortelharen: Kleine uitsteeksels aan de punten van dunne wortels om water en mineralen op te nemen.

De wortels die in contact staan met water hebben veel kleine haartjes, de wortelhaartjes. Deze wortelharen zijn uitstulpingen van bepaalde cellen van de wortel, die zorgen voor een groot oppervlak. Door dit grote oppervlak kunnen ze veel water en mineralen opnemen. Vanuit de wortels gaat het water naar de stengel.

3. Een wortel kan een opslagplaats van voedsel zijn. In de bladeren worden energierijke stoffen gemaakt door fotosynthese (zie onderdeel B van deze digitale route). Deze stoffen worden via de stengel vervoerd naar de wortels. In de wortel worden de energierijke stoffen opgeslagen als zetmeel. Dat dient ls reservervoedsel voor de plant. Maar ook mensen en dieren profiteren van de energierijke stoffen als zij wortels eten.

 

 

4. Stengels

Stengels dragen de bladeren en bloemen. Onder de grond gaat de stengel meestal over in wortels. Bij sommige planten groeien de stengels ook onder de grond, bijvoorbeeld bij de aardappel.

Zaadplanten behoren, net als de varens, tot de vaatplanten. In een vaatplant worden stoffen vervoerd (getransporteerd) door buisjes.
Er zijn twee soorten buisjes: bastvaten en houtvaten.
Bastvaten vervoeren WATER en GLUCOSE vanaf de BLADEREN naar alle delen van de plant. Bastvaten bestaan uit levende cellen die water en glucose aan elkaar doorgeven.

Houtvaten vervoeren WATER en MINERALEN vanuit de WORTELS naar de stengel, bladeren en bloemen. Houtvaten zijn holle buisjes van met elkaar verbonden dode cellen met dikke celwanden van hout.
Bastvaten en houtvaten liggen meestal naast elkaar in vaatbundels.
Om de vaatbundels heen ligt steunweefsel voor de stevigheid.

Als je een stengel bleekselderij overdwars doorsnijdt, zie je donkergroene stippen. Dat zijn de vaatbundels met steunweefsel. Elke vaatbundel bestaat uit bastvaten en houtvaten, met steunweefsel eromheen.

Stengels zijn onder te verdelen in
- houtachtige stengels, ofwel takken en
- kruidachtige stengels

 

5. Bladeren

Dwarsdoorsnede van een blad

Fotosynthese vindt plaats in bladgroenkorrels. De meeste bladgroenkorrels van een plant zitten in de bladeren. In de bladeren wordt dus de meeste glucose en zuurstof geproduceerd.

In de afbeelding rechts zie je de belangrijkste onderdelen van een blad. Hieronder bespreken we ze, én hun belangrijkste functie(s).

De buitenkant van een plant is vaak bedekt met een waslaagje. Dit laagje beschermt het blad tegen uitdroging.
Onder het waslaagje ligt de opperhuid.
De opperhuid bestaat uit doorzichtige cellen die goed op elkaar aansluiten. De opperhuid beschermt de onderliggende lagen cellen tegen uitdroging en beschadiging.

Opperhuidweefsel ligt zowel aan de onderkant als de bovenkant van een blad. Ook aan de buitenkant van stengel en wortel bevindt zich opperhuidweefsel.

In de opperhuid liggen huidmondjes. Door de huidmondjes kunnen de gassen waterdamp en zuurstof het blad uitgaan en kan koolstofdioxide het blad ingaan. Huidmondjes zijn als het ware de longen van de plant. Ze zijn makkelijk te herkennen aan de sluitcellen. Deze sluitcellen regelen het open- en dichtgaan van de huidmondjes. De sluitcellen kunnen van vorm veranderen en bevatten ook bladgroen.

Huidmondjes zitten bij landplanten aan de onderkant van het blad. Zo komen ze niet vol water en stof. Bij waterplanten met bladeren op het water, zitten de huidmondjes aan de bovenkant van het blad. Bijvoorbeeld bij een waterlelie. De huidmondjes zijn wel klein, om te voorkomen dat ze vol water komen zitten.


Huidmondjes:
regelbare opening in de opperhuid, omgeven door sluitcellen. Door het huidmondje kunnen gassen zoals zuurstof en koolstofdioxide het blad in- en uitgaan.

De nerven zorgen voor aan- en afvoer van water en opgeloste stoffen. In de nerven bevinden zich daarvoor kleine buisjes ofwel vaten.

Zijnerf: vertakking van de hoofdnerf die water en opgeloste stoffen vervoert van en naar delen van het blad.

Hoofdnerf: belangrijkste aan- en afvoerweg van water met opgeloste stoffen naar en van delen van het blad.

Bladmoes: weefsel tussen de nerven van het blad. De cellen van bladmoes bevatten bladgroenkorrels.

Bladsteel: verbindt het blad met een tak.

Bladschijf: gehele blad.

Waslaagje:
dun waslaagje dat het blad beschermt tegen uitdroging.

Opperhuid:
lichtdoorlatende buitenste cellaag.

Vaatbundel:
houtvaten en bastvaten, omringd door steunweefsel.

Luchtholte:
holte gevuld met gassen (zuurstof en koolstofdioxide) achter een huidmondje

Sluitcel:
regelen het open- en dichtgaan van de huidmondjes.

Binnen in de stengel en de wortel zit vulweefsel, zonder bladgroen. Het vulweefsel in een wortel is soms een opslagplaats voor zetmeel, zoals bij aardappelen.


Vulweefsel in stengel en wortel.
Links: cellen zonder zetmeelkorrels. Rechts: cellen met zetmeelkorrels.

6. Bloemen

Bloemen dienen voor de voortplanting. Veel bloemen hebben mooie kleuren om insecten aan te trekken.

Kroonblad: meestal gekleurd blad dat bij veel bloemen dient om insecten aan te lokken.

Stempel: bovenste, vaak plakkerige deel van stamper.

Helmknop: bovenste gedeelte van de helmdraad waar stuifmeel gevormd wordt.

Helmdraad: draad waar de helmknoppen aan vast zitten.

Stijl: deel van de stamper tussen vruchtbeginsel en stempel.

Vruchtbeginsel: onderste deel van de stamper.

Zaadknop: hierin bevindt zich de eicel.

Bloembodem: stuk van de stengel waar het vruchtbeginsel op staat.

Kelkblad: meestal groen, blad dat de knop beschermt.

Bloemsteel: stengel waar de bloem aan vast zit.

7. Begrippenlijst

Cel
Kleinste organisatie-eenheid (bouwsteen) van een organisme.
Organisme
Een levend wezen: een bacterie, schimmel, plant of dier. Organismen vertonen levensverschijnselen, zoals zich voortplanten, zich voeden en reageren.
Celkern
Het deel van een cel dat erfelijke informatie (chromosomen) bevat.
Celwand
Stevige structuur rondom een cel; bestaat uit cellulose. Komt voor bij bacteriën, schimmels en planten.
Planten
Organismen waarvan de cellen een celkern hebben en een celwand, meestal met bladgroenkorrels. Er bestaan zowel eencellige (eencellige algen) als meercellige planten. Door bladgroenkorrels doen planten aan fotosynthese. Planten zijn producenten (ze maken voedsel)
Orgaan
Deel van een organisme met een specifieke vorm en functie. Een orgaan bestaat vaak uit verschillende weefseltypes
Stengel
Deel van een plant dat bladeren en eventueel bloemen draagt en water, mineralen en suikers vervoert.
Wortel
Ondergronds deel van een plant met de functies: water en mineralen uit de bodem opnemen, reservestoffen opslaan en de plant vastzetten in de grond.
Wortelharen
Kleine uitsteeksels aan de punten van dunne wortels. Deze wortelharen zorgen ervoor dat een wortel water en mineralen kan opnemen.
Bloem
deel van de plant (orgaan) dat dient voor de geslachtelijke voortplanting van de plant.
Blad
Deel van een plant met als belangrijkste functies fotosynthese en verdamping
Opperhuid
Rij cellen aan de buitenkant van blad, stengel en wortel die de onderliggende lagen cellen beschermt tegen uitdroging en beschadiging.
Kelkblad
Buitenste, meestal groen gekleurde, bladeren van een bloem die de bloemknop beschermen

Kroonblad
Binnenste, bij insectenbloemen fel gekleurde, bladeren van een bloem die meestal als functie het aantrekken van insecten hebben

Plantencel
Ook wel een plantaardige cel genoemd; een cel met celwand en celkern. Plantencellen bevatten meestal bladgroenkorrels
Weefsel
Groep cellen met dezelfde vorm en functie (hetzelfde celtype)

 

Bastvaten
Transportkanalen in de stengel; vervoeren geproduceerde suikers van de bladeren richting de wortels. Alleen in het vroege voorjaar (wanneer de plant nog geen bladeren heeft) worden suikers vervoerd van de wortels naar de bladeren voor snelle groei.
Vaatbundels
In vaatbundels komen de bast- en houtvaten samen.
Helmknop
De helmknop is onderdeel van de meeldraad en bestaat uit enkele helmhokjes.
Helmdraad
De helmdraad is onderdeel van de meeldraad en draagt een helmknop.
Stuifmeelkorrels
Mannelijke voortplantingscellen van zaadplanten.
Voortplanting
Het proces waarbij organismen zorgen voor nakomelingen.
Voortpantingscellen
Geslachtscellen. Bij planten: stuifmeelkorrels (man) en eicellen (vrouw); Bij dieren en mensen: spermacellen/zaadcellen (man) en eicellen (vrouw).
Houtvaten
Transportkanalen in de stengel; vervoeren water en mineralen van de wortels richting de bladeren en bloemen.
Sluitcellen
Regelen het open- en dichtgaan van de huidmondjes.
 

 

Vaten
Kleine buisjes (bastvaten en houtvaten) die zorgen voor het transport van stoffen in planten.
Zaadplanten
Planten die zich voortplanten met behulp van zaden. Zaadplanten hebben wortels, stengels, vaatbundels en bladeren.
Zaad
Bij (bloem)planten: bevruchte en gerijpte eicel, waaruit een nieuwe plant kan groeien. Ontwikkelt zich in het zaadbeginsel.
Naaktzadige planten
Zaadplanten waarbij de zaden onbedekt op de schub van een kegel liggen; bijvoorbeeld naaldbomen zoals een den (de dennenappel is een kegelvrucht).
Bedektzadige planten
Zaadplanten waarbij de zaden zich bedekt in een vrucht ontwikkelen, bijvoorbeeld kersenbomen (de kers is een vrucht).
Wortel
Ondergronds deel van een plant met als functies om water en mineralen uit de bodem op te nemen, reservestoffen op te slaan en de plant vast te zetten in de grond. Bij kieming van een zaad groeit eerst het worteltje.
Penwortel
Een dikke hoofdwortel.
Wortelharen
Uitgegroeide opperhuidcellen, die water en mineralen opnemen uit de bodem.
Zetmeel
Zetmeel, een koolhydraat, is de vorm waarin glucose wordt opgeslagen in bladeren.

Waslaagje
Laagje aan het oppervlak van veel bladeren; beschermt het blad tegen uitdroging

Opperhuid
De opperhuid is de buitenste laag cellen van een plant.
Huidmondjes
Opening in bladeren waardoor gassen (zuurstof, koolstofdioxide, waterdamp) in en uit de plant kunnen gaan.
Stempel
Bovenste deel van de stamper; hierop komen stuifmeelkorrels terecht bij bestuiving.
Stamper
Vrouwelijk geslachtsorgaan in een bloem, bestaande uit een stempel, stijl en vruchtbeginsel.
Stijl
Stuk van de stamper tussen de stempel en het vruchtbeginsel.
Vruchtbeginsel
Onderste deel van de stamper dat eicellen (vrouwelijke geslachtscellen van de plant) bevat. Uit het vruchtbeginsel kan na bevruchting een vrucht ontstaan.
Zaadbeginsel
Deel van het vruchtbeginsel, waarin zich een eicel bevindt die kan worden bevrucht. Uit het zaadbeginsel kan na bevruchting een zaad ontstaan.
Meeldraad
Mannelijk geslachtsorgaan in een bloem dat stuifmeelkorrels (mannelijke geslachtscellen van de plant) bevat.

8. Diagnostische toets

Toets Bouw van planten
Je sluit deze opdracht af met het maken van een toets 'Bouw van planten'.
De toets bestaat uit een aantal gesloten vragen.

Als je alle vragen beantwoord hebt, zie je je score.
Je krijgt van de vragen die je fout hebt, het goede antwoord te zien.


Klik op de knop 'Start' om te beginnen:

Toets:Bouw van planten

C. Bloemetjes, bijtjes en meer!

Intro

Eén van de onderdelen van een plant is de bloem.
De bloem bevat de voortplantingsorganen van een plant.

Bekijk het volgende filmpje:

Video: Bloemen

In deze opdracht bestudeer je de bouw en functie van de bloem en de manieren waarop zaadplanten zich kunnen voortplanten.

Veel plezier met het mooiste orgaan van de plant.

1. Bloemen

Bloemen dienen voor de voortplanting van zaadplanten. Veel bloemen hebben mooie kleuren om insecten aan te trekken.

Een bloem bestaat uit verschillende onderdelen, ieder met hun eigen functie. Hieronder zie je een schematisch getekende bloem, met daaronder een toelichting bij elk onderdeel. Zorg dat je de verschillende onderdelen kunt herkennen en hun functie kunt benoemen.

 

 

 

 

 

 

 


Kroonblad: meestal gekleurd blad dat bij veel bloemen dient om insecten aan te lokken.

Stempel: bovenste, vaak plakkerige deel van stamper.

Helmknop: bovenste gedeelte van de helmdraad waar stuifmeel gevormd wordt.

Helmdraad: draad waar de helmknoppen aan vast zitten.

Stijl: deel van de stamper tussen vruchtbeginsel en stempel.

Vruchtbeginsel: onderste deel van de stamper.

Zaadbeginsel: hierin bevindt zich de eicel.

Bloembodem: stuk van de stengel waar het vruchtbeginsel op staat.

Kelkblad: meestal groen, blad dat de knop beschermt.

Bloemsteel: stengel waar de bloem aan vast zit.

In het onderstaande filmpje worden de onderdelen nog eens benoemd.

2. Stamper

Veel bloemen bestaan uit een mannelijk deel en een vrouwelijk deel. Het vrouwelijke deel van de bloem is de stamper. De stamper bestaat uit stempel, stijl en vruchtbeginsel.

In het vruchtbeginsel zitten zaadbeginsels. In de zaadbeginsels liggen eicellen klaar voor de bevruchting. De eicellen zijn de vrouwelijke voortplantingscellen van de bloem. Het zaadbeginsel groeit na bevruchting uit tot een vrucht.

Stempel: bovenste, vaak plakkerige deel van het vruchtbeginsel.

Stijl: stuk van de stamper tussen het vruchtbeginsel en de stempel.

Vruchtbeginsel: onderste deel van de stamper.

Eicel: vrouwelijke voortplantingscel.

(Cel)kern: bevat de chromosomen met de erfelijke eigenschappen.

Zaadbeginsel: ontwikkelt zich na bevruchting tot zaadje.

3. Meeldraad

De meeldraad is het mannelijke deel van een bloem.
De meeldraad bestaat uit een helmknop en een helmdraad. In helmhokjes worden stuifmeelkorrels aangemaakt. Dit zijn de mannelijke voortplantingscellen van de bloem.

Helmknop: De helmknop bestaat uit enkele helmhokjes.

Helmdraad: De helmdraad draagt een helmknop.

Stuifmeelkorrel: Stuifmeelkorrels zijn te vergelijken met zaadcellen bij dieren.

Helmhokje: In de helmhokjes worden stuifmeelkorrels gemaakt.

4. Verwerkingsopdrachten bloem

Bloem
Maak de onderstaande oefenvragen om te oefenen met de lesstof.

Oefening:Verwerkingsopdrachten bloem

5. Bestuiving

Bestuiving is het overbrengen van stuifmeel van de meeldraden naar de stamper met als doel voortplanting. Veel bloemplanten gebruiken insecten, zoals bijen en hommels voor de bestuiving. De plant lokt de insecten met opvallend gekleurde bloemen en met nectar.

De insecten zoeken nectar in de bloemen. Wanneer een insect in een bloem zit, komen er stuifmeelkorrels van de meeldraden op het lichaam van het insect. Dit kun je zien in de afbeelding hiernaast: de bij die in deze bloem op zoek is gegaan naar nectar zit onder de gele balletjes. Dit zijn de stuifmeelkorrels. Als de bij doorvliegt naar een andere bloem, brengt zij de stuifmeelkorrels dus van bloem naar bloem.

Bekijk onderstaande video:

Schooltv: Bestuiving - Bijen verspreiden stuifmeel

 

 

 

 

 

 


Insecten brengen dus stuifmeel van een bloem over naar de stempel van een andere bloem. Let op: er is alleen bestuiving mogelijk als de planten van dezelfde soort zijn. Een paardenbloem kan dus alleen bestoven worden met stuifmeelkorrels van een andere paardenbloem. Een paardenbloem kan dus NIET bestoven worden met stuifmeelkorrels van een madeliefje.

Bestuiving door de wind
Bestuiving vind niet alleen plaats met behulp van insecten. Bij andere planten zorgt de wind voor bestuiving. Bij deze bloemen blaast de wind het stuifmeel weg, hierdoor komt het overal terecht. Voorbeelden van planten die bij de bestuiving gebruik maken van de wind, zijn grassen en verschillende boomsoorten, zoals berken, iepen en elzen.  Mensen met hooikoorts hebben in de lente vooral van deze planten last, doordat er dan heel veel stuifmeel in de lucht zit. Wanneer de stuifmeelkorrels van een meeldraad van bijv. een grasbloem op de stempels van andere grasbloemen terecht komt, heeft de wind voor de bestuiving gezorgd.

Insectbloemen en windbloemen
De functie van bloemen is altijd om te zorgen voor de voortplanting van een plant, met behulp van stamper en meeldraden. Maar sommige bloemen zijn groot en felgekleurd, zoals rozen en lelies, terwijl andere bloemen nauwelijks opvallen, zoals grassen. Dit heeft alles te maken met de manier waarop bloemen worden bestoven:

Planten die worden bestoven door insecten lokken die dieren door de opvallende kleuren, geuren en nectar. Deze bloemen worden insectbloemen genoemd.

Insectbloemen zijn vaak groot, hebben opvallend gekleurde kroonbladeren, hebben een geur, hebben nectar, de stempel en meeldraden zitten in de bloem, de stempels zijn klein en de bloemen maken weinig stuifmeel, dat ruw en kleverig is.

 

 

 

 

 

 


Bloemen van planten die door de wind worden bestoven zien er vaak anders uit, omdat deze planten geen insecten hoeven te lokken. Windbloemen zijn vaak klein en hebben onopvallende kleuren, de stempel en meeldraden zitten ook niet in de bloem maar hangen buiten de bloem, de stempels zijn vaak groot en deze bloemen hebben geen nectar. Ze maken veel lichte stuifmeelkorrels.

Bestuiving door andere dieren
Er zijn ook bloemen die nog op een andere manier bestoven worden. Kijk maar eens naar onderstaande video:

De Lesser Long-Nosed bat is een vleermuissoort die leeft in de Amerikaanse Sonorawoestijn.
Deze vleermuis bestuift cactussen zoals de Organ Pipe. De vleermuizen steken hun neus in de bloem om nectar te drinken. Dan komt er stuifmeel op hun neus. Soms vliegen ze wel 60 km voordat ze hun neus weer in een volgende bloem steken. Het stuifmeel op hun neus komt dan op de stempel van de stamper van een andere bloem. Als het dezelfde cactussoort is, spreken we van bestuiving.

Bestuiving kan onder andere plaatsvinden door vleermuizen, insecten of de wind

6. Bevruchting

Veel van de groenten die we eten ontstaan uit bloemen. Het zijn de vruchten van een plant. Als voorbeeld kijken we hoe de courgette groeit.

Courgettes worden in Nederland in kassen geteeld. Ze kunnen namelijk niet goed tegen de kou. Hoe de courgette na de bestuiving groeit, zie je in de clip met versnelde opnames.


Bekijk het onderstaande filmpje:
Video: Hoe groeit courgette?

 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 

Bevruchting
Als stuifmeel op de stempel van een stamper van dezelfde soort terechtkomt, spreek je van bestuiving. Bestuiving levert nog geen vruchten met zaden op. Daarvoor is bevruchting nodig.
Na bestuiving kan eventueel bevruchting plaatsvinden (zie ook de plaatjes hieronder):
Bij bevruchting groeit een stuifmeelkorrel uit tot een stuifmeelbuis. De stuifmeelbuis groeit naar het zaadbeginsel. In het zaadbeginsel versmelten de kern van de stuifmeelkorrel en de kern van de eicel met elkaar. Dat versmelten van die twee kernen met elkaar noemen we bevruchting.

 

 
 

 

 

 

 

 

 







Bij de bevruchting ontstaat er een bevruchte eicel. Dat wordt later de kiem van het zaad, waar een plantje uit kan groeien. Rondom de bevruchte eicel ontstaat de rest van het zaad, dat vooral uit voedselcellen bestaat: de zaadlobben. Die zaadlobben moeten de bevruchte eicel van voedsel voorzien als het zaad gaat kiemen.


Zodra een zaad ontstaat, veranderen de cellen die om het zaadbeginsel heen liggen. Bij veel planten ontstaat er dan uit het vruchtbeginsel een vrucht. Het zaad ligt in de vrucht.

Bij een meloen zijn de pitten de zaden.
Om de zaden heen zit de vrucht.

 


Zaadplanten planten zich voort door middel van zaden.
De zaadplanten zijn te verdelen in bedektzadige planten en naaktzadige planten.

Bij bedektzadige planten liggen de zaden in een vrucht. De zaden zijn dus bedekt, zoals bij de meloen en de tomaat.


Tot de naaktzadige planten behoren dennen en sparren. De zaden bij naaktzadige planten liggen niet in een vrucht opgesloten, maar in een kegel.

 

 

 

 

 

 

 

 

7. Bloem - bestuiving - bevruchting op één rij

Loop de lesstof over de bloem stap voor stap nog eens door via de onderstaande link. De animaties kunnen je helpen de stof beter te begrijpen. Schrijf de stappen zoveel mogelijk in je eigen woorden op in je schrift of maak een woordweb. Dat helpt je om alles te kunnen onthouden.

Bouw van de bloem - bestuiving - bevruchting

De onderdelen van de bloem en de informatie over bevruchting behoort allemaal bij de lesstof.
Bij het onderdeel 'bestuiving' hoef je alleen te leren over insectenbloemen en windbloemen.

8. Vruchten en zaden

Zaden
Je hebt nu geleerd dat één zaad altijd ontstaat uit één zaadbeginsel. Elke bloemsoort maakt zijn eigen typen zaden. Soms zijn het er veel, soms is het er maar één. Voor elk zaad is een stuifmeelkorrel en een eicel nodig.

 

 

 

 




Bij een klaproos ontstaan honderden kleine zaadjes (maanzaad komt van een soort klaproos). Daarvoor zijn ook honderden stuifmeelkorrels nodig. Een klaproos heeft dus veel meeldraden.

Een avocado heeft maar één zaad. Daarvoor is maar één eicel en één stuifmeelkorrel nodig. Een avocadobloem heeft dus weinig meeldraden.

 

Vruchten

Net als bij zaden maakt elke bloemsoort ook zijn eigen typen vruchten.
Sommige vruchten zijn vrij groot, zoals de avocado of meloen.
Andere zijn heel klein, zoals de vrucht van de paardenbloem.

Het kost een plant veel energie om vruchten te maken. Waarom gebeurt dat dan eigenlijk?
Vruchten bevorderen de voortplanting van de plant doordat ze de zaden verspreiden of ervoor zorgen dat de zaden verspreid worden. In de onderstaande afbeelding zie je verschillende manieren waarop vruchten, en dus zaden, worden verspreid. We noemen dit zaadverspreiding.

Zorg dat je de verschillende manieren waarop planten hun zaden kunnen (laten) verspreiden (her)kent.

Via de onderstaande link kan je oefenen:

Oefening zaadverspreiding

9. Ongeslachtelijke voortplanting

Geslachtelijke en ongeslachtelijke voortplanting

Hiervoor heb je geleerd hoe planten met behulp van bloemen zaden maken om te zorgen dat zij zich kunnen vermeerderen. Maar veel zaadplanten kunnen zich ook nog op een andere manier voortplanten!

Voortplanting door middel van bloemen noem je geslachtelijke voortplanting. Deze manier van voortplanting gebeurt via geslachtscellen: eicellen en zaadcellen. Bij de bevruchting versmelt een zaadcel met een eicel. Uit de bevruchte eicel ontstaat een nieuw organisme.

Door het ontstaan van geslachtscellen en de versmelting van zaadcel en eicel worden de erfelijke eigenschappen een beetje door elkaar geschud. Daardoor is elke nakomeling nét even anders dan de rest. Zo ontstaat er binnen de soort veel verscheidenheid. De grote soortenrijkdom op aarde of in een bepaald gebied wordt ook biodiversiteit genoemd.

 


Verscheidenheid binnen de soort: bij planten zie je het soms niet meteen, maar bij mensen is het heel duidelijk.

 

 

 

 

Bij ongeslachtelijke voortplanting bij planten ontstaat uit één plantencel of uit een deel van een plant een nieuwe plant. Deze nakomeling heeft precies dezelfde erfelijke eigenschappen als de ouderplant en zal daardoor erg op de ouderplant lijken. De nieuwe plant kan er wel anders uitzien door verschillen in milieuomstandigheden, zoals de hoeveelheid zonlicht of de bodem waarop de plant groeit. Maar de erfelijke eigenschappen zijn hetzelfde. Je kunt het vergelijken met een eeneiïge tweeling.

Veel planten kunnen zich zowel geslachtelijk als ongeslachtelijk voortplanten.

Ongeslachtelijke voortplanting - in de natuur en voor de verkoop
Ongeslachtelijke voortplanting komt bij veel planten in de natuur voor, maar ook plantentelers maken graag gebruik van ongeslachtelijke voortplanting. Zo kunnen ze bijvoorbeeld heel veel exemplaren produceren van een tulp of een aardbei die de beste eigenschappen heeft om te kunnen verkopen.

Natuurlijke ongeslachtelijke voortplanting
Bij natuurlijke ongeslachtelijke voortplanting ontstaat er uit een ouderplant een nieuwe plant zonder dat er bevruchting is geweest. Een cel (of een aantal cellen) van de ouderplant groeit dan (door veel celdelingen) uit tot een nieuwe plant. Er zijn verschillende manieren waarop dat kan gebeuren.
Hieronder een paar voorbeelden van natuurlijke ongeslachtelijke voortplanting bij planten.

In de ogen van een aardappel (een knol) bevinden zich cellen die kunnen uitgroeien tot een nieuwe aardappelplant. De aardappelen die aan die aardappelplant groeien hebben dezelfde eigenschappen als de eerste aardappel.



Brandnetels, riet en bamboe zijn soorten die wortels gebruiken voor de ongeslachtelijke voortplanting (wortelstok). Een wortelcel groeit dan uit tot een nieuwe plant.

 

 

Aardbeienplanten (ook de wilde!) hebben bovengrondse uitlopers, waar nieuwe plantjes uit groeien.

 



Lelies, uien en tulpen maken bollen om te overwinteren. Aan die bollen kunnen zich nieuwe bollen ontwikkelen, waar nieuwe planten uit kunnen groeien.


Ongeslachtelijke voortplanting in de land- en tuinbouw
Sommige planten zijn geliefd omdat ze mooi zijn of lekker smaken. Ongeslachtelijke voortplanting levert nakomelingen op die nét zo mooi zijn of net zo lekker smaken als de ouderplant. In de land- en tuinbouw werkt men daarom veel met ongeslachtelijke voortplanting. Van de bovengenoemde manieren, zoals met knollen, bollen en uitlopers wordt dankbaar gebruik gemaakt in de tuinbouw, bijvoorbeeld voor aardappelen, tulpen en aardbeien. Er zijn ook nog andere manieren:


Bij stekken snijd je een takje af, je doet er eventueel wat groeipoeder op en zet het takje in de grond of in het water. Na een tijdje groeien er worteltjes aan.

 

 

 

 

Klonen is een techniek waarbij je één cel of een groepje cellen uit een plant haalt. Tegenwoordig worden plantjes met gunstige eigenschappen in heel kleine stukjes gesneden. Daarna plaats je de stukjes op een speciale voedingsbodem. Als je de cellen en de voedingsbodem op de juiste manier behandelt, ontstaan veel nieuwe plantjes. Al die plantjes vormen samen een kloon, ofwel een groep identieke nakomelingen.

 

Kort samengevat:

Verschillen tussen geslachtelijke en ongeslachtelijke voortplanting
De nakomelingen bij geslachtelijke voortplanting zijn niet allemaal hetzelfde. Dat komt door de vorming van geslachtscellen en het versmelten van de geslachtscellen bij de bevruchting.

Bij ongeslachtelijke voortplanting groeien de nieuwe planten uit een deel van de moederplant. Deze nakomelingen hebben allemaal dezelfde erfelijke eigenschappen.

Natuurlijke ongeslachtelijke voortplanting
In de natuur planten veel planten zich snel voort dankzij ongeslachtelijke voortplanting. De nakomelingen vormen een kloon.

Kunstmatige ongeslachtelijke voortplanting
In de land- en tuinbouw wil men planten met gunstige eigenschappen graag exact kopiëren. Dat gebeurt door ongeslachtelijke voortplanting.

Klonen van planten
Tegenwoordig kan er zelfs vanuit één cel een nieuwe plant gemaakt worden.

10. Begrippenlijst

Stamper
Vrouwelijk geslachtsorgaan in een bloem, bestaande uit een stempel, stijl en vruchtbeginsel.
Stempel
Bovenste deel van de stamper; hierop komen stuifmeelkorrels terecht bij bestuiving.

Stijl
Stuk van de stamper tussen de stempel en het vruchtbeginsel.

Vruchtbeginsel
Onderste deel van de stamper dat eicellen (vrouwelijke geslachtscellen van de plant) bevat. Uit het vruchtbeginsel kan na bevruchting een vrucht ontstaan.
Zaadbeginsel
Deel van het vruchtbeginsel, waarin zich een eicel bevindt die kan worden bevrucht.
Uit het zaadbeginsel kan na bevruchting een zaad ontstaan.
Meeldraad
Mannelijk geslachtsorgaan in een bloem dat stuifmeelkorrels (mannelijke geslachtscellen van de plant) bevat.
Helmknop
De helmknop is onderdeel van de meeldraad en bestaat uit enkele helmhokjes.
Helmdraad
De helmdraad is onderdeel van de meeldraad en draagt een helmknop.
Stuifmeelkorrels
Mannelijke voortplantingscellen van zaadplanten.
Vrucht
Deel van een plant dat ontstaat uit het vruchtbeginsel en één of meerdere zaden bevat. Speelt vaak een belangrijke rol bij de zaadverspreiding.
Ongeslachtelijke voortplanting
Voortplanting waarbij geen bevruchting plaatsvindt: uit (een deel van) één organisme ontstaat een nieuw organisme. De nakomelingen zijn qat betreft erfelijke eigenschappen hetzelfde als het ouderorganisme. Bijvoorbeeld: bollen, knollen, stekken, uitlopers, wortelstokken. Ander vormen: voortplanting door deling (bij bacteriën en eencellige planten en dieren) en maagdelijke voortplanting (vrouwtjes van bepaalde diersoorten kunnen nakomelingen krijgen zonder dat hier mannetjes aan te pas komen, bijvoorbeeld bladluizen).
Kiem, zaad
Deel van een plant dat een embryo (kiem) bevat en kan uitgroeien tot een nieuwe plant. Een zaad is ontstaan uit een zaadbeginsel na versmelting van de eicel en een stuifmeelkorrel. Zaad bevat reservevoedsel voor de kieming en de eerste groei van het kiemplantje, voordat de fotosynthese op gang komt.

Bestuiving
overbrengen van stuifmeel van een mannelijk voortplantingsorgaan (meeldraad) naar een vrouwelijk voortplantingsorgaan (stempel, onderdeel van de stamper).

 

Zaad (kiem)
Deel van een plant dat een embryo (kiem) bevat en kan uitgroeien tot een nieuwe plant. Een zaad is ontstaan uit een zaadbeginsel na versmelting van de eicel en een stuifmeelkorrel. Zaad bevat reservevoedsel voor de kieming en de eerste groei van het kiemplantje, voordat de fotosynthese op gang komt.
Bevruchting
Versmelten van mannelijke en vrouwelijke geslachtscellen. Bij plant: stuifmeelkorrel met eicel. Bij mens (en dier): zaadcel/spermacel met eicel

Bloem
deel van de plant (orgaan) dat dient voor de geslachtelijke voortplanting van de plant.

Eicel
Vrouwelijke voortplantingscel (zowel bij planten, bij mensen als bij dieren)
 

 

Kiemblad
Eerste blaadje van een kiemplantje.
 
Zaadplanten
Planten die zich voortplanten met behulp van zaden. Zaadplanten hebben wortels, stengels, vaatbundels en bladeren.
Naaktzadige planten
Zaadplanten waarbij de zaden onbedekt op de schub van een kegel liggen; bijvoorbeeld naaldbomen zoals een den (de dennenappel is een kegelvrucht).
Bedektzadige planten
Zaadplanten waarbij de zaden zich bedekt in een vrucht ontwikkelen, bijvoorbeeld appelbomen (de appel is een vrucht).
Biodiversiteit
Ook wel verscheidenheid genoemd; soortenrijkdom binnen een ecosysteem.
Zaad
Bij (bloem)planten: bevruchte en gerijpte eicel, waaruit een nieuwe plant kan groeien. Ontwikkelt zich in het zaadbeginsel. Bij dieren (en mensen): mannelijke, onbevruchte voortplantingscel.
Geslachtelijke voortplanting
Voortplanting waarbij bevruchting (= versmelting van geslachtscellen) plaatsvindt. Bij planten smelt een eicel samen met een stuifmeelkorrel. Bij dieren (en mensen) smelt een eicel samen met een zaadcel.
Bevruchte eicel
Een bevruchte eicel ontstaat als een zaad- en een eicel versmelten.
Verscheidenheid
Ook wel biodiversiteit genoemd; soortenrijkdom binnen een ecosysteem.
Klonen
(vorm van) Ongeslachtelijke voortplanting; de nakomelingen zijn genetisch hetzelfde als het ouderorganisme. Klonen kan zowel natuurlijk (bollen, knollen, stekken, uitlopers) als kunstmatig (bij planten: cel in petrischaal groeit uit tot plantenweefsel; bij dieren: kern van lichaamscel wordt ingebracht in eicel zonder kern en in draagmoeder geplaatst).
Voortplantingscellen
Geslachtscellen. Bij planten: stuifmeelkorrels (man) en eicellen (vrouw); Bij dieren en mensen: spermacellen/zaadcellen (man) en eicellen (vrouw).
Voortplanting
Het proces waarbij organismen zorgen voor nakomelingen.
Stekken
Vorm van ongeslachtelijke voortplanting bij planten waarbij een stukje blad of stengel van een plant uitgroeit tot een nieuwe plant. Bijvoorbeeld: wilgentakken.
Seizoensinvloed
De levenscyclus van veel planten is afhankelijk van de verschillende jaargetijden (seizoenen). Bijvoorbeeld: kieming van zaden en bloei van sommige planten kan alleen plaatsvinden bij bepaalde groeivoorwaarden (minimumtemperatuur, voldoende vocht en licht). Deze groeivoorwaarden doen zich niet in alle seizoenen voor.

Knol(len)
Vorm van ongeslachtelijke voortplanting bij planten. Bijvoorbeeld: aardappel.

 

Bol(len)
Vorm van ongeslachtelijke voortplanting bij planten. Bijvoorbeeld: ui.
 
Dierverspreiding
Zaadverspreiding door dieren. De zaden hebben dan haakjes waarmee ze in de vacht van dieren blijven hangen. Bijvoorbeeld: kleefkruid. Dieren als eekhoorns verstoppen zaden (bijvoorbeeld eikels) als voedselvoorraad in de grond. Uit de vergeten eikels kunnen bomen groeien. Sommige zaden hebben mierenbroodjes, die als voedsel voor mieren dienen. Mieren nemen deze mierenbroodjes mét zaden mee. Zie ook vruchtverspreiding.
Zaadverspreiding
Verspreiding van zaden over een groter gebied, met kans op een gunstigere standplaats om uit te groeien tot (kiem)plant. Kan op verschillende manieren: door wind (zie windverspreiding), water (zie waterverspreiding), dieren (zie dierverspreiding) of mensen (bijvoorbeeld in tuin- en akkerbouw, graszaad aan schoenen) of door de plant zelf (bijvoorbeeld springzaad).
Insectenbestuiving
Overbrengen van stuifmeel door insecten van een mannelijk voortplantingsorgaan (meeldraad) naar een vrouwelijk voortplantingsorgaan (stempel, onderdeel van de stamper).
Windbestuiving
Overbrengen van stuifmeel door de wind van een mannelijk voortplantingsorgaan (meeldraad) naar een vrouwelijk voortplantingsorgaan (stempel, onderdeel van de stamper).
Van vruchtbeginsel tot vrucht
Een vruchtbeginsel (deel van de stamper van een bloem) kan na bevruchting uitgroeien tot een vrucht.
Soort
Groep organismen die in staat zijn zich onderling voort te planten en waarbij de nakomelingen vruchtbaar zijn
Uitlopers
Vorm van ongeslachtelijke voortplanting waarbij bovengrondse stengels worden gevormd. Aan deze stengels groeien nieuwe planten. Bijvoorbeeld: aardbei.
Windverspreiding
Zaadverspreiding door de wind. De zaden hebben dan speciale vleugels (bijvoorbeeld 'helicopterzaadjes' van de esdoorn) of pluisjes (bijvoorbeeld paardenbloem) of ze zijn heel licht zodat de wind ze gemakkelijk mee kan voeren
 
Insectenbloem
Bloem die bestoven wordt door insecten.
Windbloem
Bloem die bestoven wordt door de wind.

 

 

 

11. Diagnostische toets

Toets: Diagnostische toets Bloemetjes, bijtjes en meer!

Start

D. Kiemen en levenscyclus

Intro

Bekijk het volgende filmpje op de site van SchoolTV.

Video: Kiemen en groeien

Mieke en Max doen een proefje: wanneer groeien plantjes het best?


Schrijf de vragen op waarop Mieke en Max antwoord proberen te krijgen.

 

1. Kiemen van een zaad

Kiemen van een zaad

Bekijk het volgende filmpje en maak daarna de sleepoefening.

Video: Kiemende boon

Toelichting filmpje:
Met versnelde beelden wordt het kiemen van een zaad verduidelijkt.
Bij een kiemende boon komen eerst de twee zaadlobben boven de grond. Kort daarna komen de eerste blaadjes. De zaadlobben verschrompelen als hun voorraad reservevoedsel op raakt. De jonge plant maakt pas als de eerste blaadjes er zijn haar eigen voedsel met behulp van fotosynthese.
 
Kiemingsfactoren
Zaden kiemen niet zomaar. De meeste zaden hebben een rustfase. De natuur zorgt er zo voor dat het zaad eerst kan worden verspreid voordat het ontkiemt. Een zaadje gaat pas kiemen als de omstandigheden gunstig zijn. Het is daarbij afhankelijk van:
  • de hoeveelheid licht
  • temperatuur
  • de hoeveelheid lucht
  • water

Gunstige omstandigheden voor de ene plantensoort zijn niet altijd goed voor andere soorten. Elke soort heeft zijn eigen voorkeuren. De omstandigheden die het kiemen beïnvloeden worden kiemingsfactoren genoemd.

Licht
Sommige zaden hebben licht nodig om te kunnen kiemen. Ze moeten dus aan het oppervlak van de aarde liggen. Andere zaden hebben juist het donker nodig en ontkiemen onder de grond.

Temperatuur
Er zijn plantensoorten die heel kieskeurig zijn. Zaad van de agaveplant kiemt bijvoorbeeld bij temperaturen tussen de 21 en 23 graden Celsius. Uienzaad kan pas kiemen als het eerst een poosje in de kou heeft gelegen.

Lucht
Om het reservervoedsel in de zaadlobben te kunnen gebruiken voor de kieming, moet er verbranding plaatsvinden: zo ontstaat er energie voor de eerste groei, zolang er nog geen fotosynthese plaatsvindt. Voor verbranding is zuurstof nodig. Daarom kan een zaad niet kiemen zonder lucht.

Water
Water laat het zaad opzwellen en de zaadhuid scheuren. Ook zorgt water ervoor dat de reservestoffen in de zaadlobben geschikt worden gemaakt als brandstof. Die brandstof levert de energie die nodig is voor de eerste groei.

Oefening:Kiemen van een zaad

2. Grafieken tekenen

Kieming bij verschillende temperaturen
Joachim en Ilse hebben onderzocht of een bruine boon beter groeit bij een temperatuur van 20°C of bij een temperatuur van 30°C.
Bekijk de tabel.

dag lengte in cm bij 20 °C lengte in cm bij 30 °C
1 0 0
2 0,2 0,3
3 0,4 0,6
4 0,7 0,7
5 1,5 1,4
6 2,0 1,9
7 3,0 2,5


Kieming bruine boon bij verschillende temperaturen
Je gaat bij de tabel twee grafieken maken.

  • Teken een assenstelsel.
  • Zet op de horizontale as de dagen en op de verticale as de lengte (in cm).
  • Maak een goede assenindeling.
  • Teken de grafieken. Gebruik voor de twee grafieken verschillende kleuren.
  • Zet de juiste temperatuur bij de grafieken.

Bij welke temperatuur groeit de boon het snelst?

Vergelijk jouw grafieken met de grafieken van een klasgenoot. Lijken de grafieken op elkaar?
Bespreek de eventuele verschillen. Hebben jullie dezelfde conclusie getrokken?

Weet je niet zeker of je het goed doet of snap je iets niet? Dan is het heel belangrijk dat je dit vraagt!

Domme vragen bestaan niet ;-).

3. Levenscyclus

Bekijk de onderstaande video over de erwt.

Video: Zo groeien peultjes

 

 

 

 

 

 

 


Alle fasen uit het leven van een organisme samen noemen we de levenscyclus van dat organisme.
Hieronder zie je de levensfasen van de bruine boon, van zaad tot zaad.

 

Bekijk nu ook de video over de levenscyclus van een tomatenplant en doe de onderstaande oefening.

Video: Hoe groeit een tomaat?

Toets: Oefening levenscyclus tomaat

Start

4. Begrippenlijst

Vrucht
Deel van een plant dat ontstaat uit het vruchtbeginsel en één of meerdere zaden bevat. Speelt vaak een belangrijke rol bij de zaadverspreiding.
Zaadhuid
Zorgt voor bescherming van een zaad. Onder de zaadhuid bevinden zich de zaadlobben.
Zaadlob
Het gedeelte van het zaad dat uit voedsel bestaat.
Kiem
Het gedeelte van het zaad dat gaat groeien met behulp van de energie uit de zaadlob.
   
Poortje
Door het poortje kan de boon water opnemen om te ontkiemen.
Navel
Bij de navel heeft de boon vastgezeten in de peul/vrucht.
Levenscyclus bruine boon
Zaad- Kiemplantje- Boonplant- Bloemen- Vruchten-Zaad
Kiemplantje
Een kiemplantje is het plantje dat vanuit een kiem groeit.

Ontkiemen
Ook wel kiemen genoemd; proces van groei van een zaad waarin uit een embryo (= kiem) een kiemplantje groeit.

Kiemen
Ook wel ontkiemen genoemd; proces van groei van een zaad waarin uit een embryo (= kiem) een kiemplantje groeit.

Kiemingsfactoren
Een zaadje kan gaan kiemen en is daarbij afhankelijk van licht, lucht, temperatuur en water.

 

 

5. Diagnostische toets

Toets Kiemen en levenscyclus
Als oefening maak je onderstaande opdrachten en de toets 'Kiemen en levenscyclus'.

Oefening onderzoeksstappen

 

 

 

 

 

 

 

 

De toets 'Kiemen en levenscyclus' bestaat uit een aantal gesloten vragen.

Als je alle vragen beantwoord hebt, zie je je score.
Je krijgt van de vragen die je fout hebt, het goede antwoord te zien.

Klik op de knop 'Start' om te beginnen:

Toets:Kiemen en levenscyclus

E. Planten en de mens

Intro

Mensen zijn afhankelijk van de natuur om in te recreëren, te eten, voor grondstoffen zoals water, katoen en hout, brandstoffen, medicijnen enzovoort. Planten zorgen voor de benodigde zuurstof en staan aan het begin van de voedselketen.

Bij de fotosynthese maakt een plant met behulp van licht glucose. Dat is de basis waarvan de plant allerlei stoffen aanmaakt. Veel van die stoffen gebruiken wij als voedsel, zoals groente en fruit. Sommige dieren die planten eten (kippen, koeien, enzovoort) dienen ook weer als voedsel voor de mens. Planten zijn dus altijd heel belangrijk!

Belang van planten op aarde:

Zonder planten wordt er geen glucose en zuurstof gemaakt.
Zonder planten hebben wij dus geen eten en geen zuurstof.
Zonder planten zouden mensen, dieren, schimmels en (de meeste) bacteriën dus niet leven!

1. Wat gebruik je van een plant?

Wat gebruik je van een plant?
Bestudeer het volgende onderdeel uit de kennisbank biologie:

KB: Wat gebruik je van een plant

Maak vervolgens de onderstaande toepassingen.

 

Oefening:Eetbare delen van de plant

Oefening:Plantaardige vezels

2. Uien

Op de website van SchoolTV vind je een video over het groeiproces van een ui. Bekijk de video en maak daarna de sleepoefening.

Video: Hoe groeien uien?

Toelichting filmpje:
Als een ui niet geoogst wordt, maar door mag groeien, krijgt de plant bloemen en daarin kan een bevruchting plaatsvinden om zaadjes te krijgen. Het zaadje kan daarna weer uitgroeien tot een ui.
 

Oefening:Uien

3. Aardappelen

Bekijkde video over het groeien van aardappele

Video: Hoe groeit een aardappel?

Toelichting filmpje:
Aardappelen groeien onder de grond. De aardappelplant groeit wel boven de grond.
Deze aardappelplant krijgt eerst bloemen en later bessen. In de bessen zitten zaadjes waaruit nieuwe aardappelplanten kunnen groeien.


Maak de onderstaande oefening. Sleep de woorden op de juiste plek.

Oefening:Aardappelen

4. Begrippenlijst

Fotosynthese
Proces waarbij water en koolstofdioxide met behulp van zonlicht worden omgezet in suikers (glucose). Dit gebeurt in planten (bladgroenkorrels).
Voeding
Ook wel bekend als eten en voedsel.
Eiwitten
Stof die een plant maakt van glucose (die is gemaakt bij de fotosynthese) en stoffen die door de wortels worden opgenomen uit de bodem (bv. nitraten). Eiwitten zijn een belangrijke voedingsstof voor mensen en dieren. Worden gebruikt als bouwstof en soms ook als brandstof.
Zetmeel
Zetmeel, een koolhydraat, is de vorm waarin glucose wordt opgeslagen in bladeren.
Suikers
Bijvoorbeeld glucose en saccharose. Suikers zijn koolhydraten. Worden in cellen van planten, mensen en dieren gebruikt voor verbranding. Dienen dus als brandstof. 
Vetten
Stoffen die een plant maakt van glucose (die is gemaakt bij de fotosynthese) en stoffen die door de wortels worden opgenomen uit de bodem (bv. nitraten en fosfaten). Vetten zijn een belangrijke voedingsstof voor mensen en dieren als brandstof en reservestof, maar kunnen ook als bouwstof worden gebruikt. 
Cellulose
Cellulose is een koolhydraat dat oa dient als bouwstof van celwanden.
Noten
Noten zijn vruchten met weinig vruchtvlees.
Ecosysteem
Min of meer begrensd deel van de natuur als een samenhangend geheel van biotische (levende) en abiotische (niet-levende) factoren.
Zuurstof
Gas dat ontstaat bij fotosynthese in planten en nodig is voor verbranding.

 

 

 

5. Diagnostische toets

Toets Planten en de mens
Je sluit deze opdracht af met het maken van een toets 'Planten en de mens'.
De toets bestaat uit een aantal gesloten vragen.

Als je alle vragen beantwoord hebt, zie je je score.
Je krijgt van de vragen die je fout hebt, het goede antwoord te zien.

Klik op de knop 'Start' om te beginnen:

Toets:Planten en de mens

F. Ecologie en ecosystemen

Intro

Nu je geleerd hebt over planten, gaan we verder met jouw groene omgeving. Je leert hoe ALLE planten, dieren, schimmels en bacteriën hun omgeving nodig hebben, maar ook zelf invloed hebben op hun omgeving.

Het hertje hiernaast heeft bijvoorbeeld water, planten en zuurstof uit zijn omgeving nodig om te overleven. Tegelijkertijd heeft hij invloed op zijn omgeving: planten worden aangevreten, zijn poep bemest de bodem en roofdieren zien in hem een lekker hapje.

Het bestuderen van de wisselwerking tussen organismen en hun omgeving noem je ecologie.


Waarom leer je over ecologie?

Ook wij mensen zijn afhankelijk van onze omgeving én hebben er invloed op. Als we ervoor willen zorgen dat wij en onze (klein)kinderen over een poosje nog prettig kunnen leven op de aarde, is het belangrijk keuzes te maken waarmee we onze omgeving gezond houden. Om bewuste keuzes te kunnen maken, is basiskennis van de ecologie nodig.

 

Ecosystemen

Je ziet hiernaast een foto van de Engelsman David Latimer met een heel bijzondere glazen fles. In deze fles zit een ecosysteem: planten, dieren, schimmels en bacteriën leven met elkaar, eten en worden gegeten en zorgen met elkaar voor een kringloop van stoffen.

David heeft deze fles in gevuld met compost, planten en water. Hij heeft de fles in 1972 voor het laatst afgesloten en deze is sindsdien niet meer open geweest. Hoe komt het dat de planten niet dood gaan?

Dat leer je in dit onderdeel! Ook leer je hoe je een ecosysteem kunt omschrijven en welke factoren kunnen bepalen hoe een bepaald ecosysteem er uit ziet.

1. Wat is een ecosysteem?

Een ecosysteem is een min of meer natuurlijk begrensd gebied. In een ecosysteem vormen de organismen en de omgeving een samenhangend geheel, waarbinnen allerlei wisselwerkingen spelen.


De levensomstandigheden in een ecosysteem worden bepaald door biotische (= levende) en abiotische (= niet-levende) factoren.

Biotische factoren zijn álle organismen die in het ecosysteem leven.

Abiotische factoren zijn alle invloeden die niet-levend zijn. Voorbeelden:
- de temperatuur
- de hoeveelheid licht
- de aanwezigheid van water
- de samenstelling van de bodem, enzovoort

 

2. Invloed abiotische factoren

De niet-levende omstandigheden in een ecosysteem noemen we de abiotische factoren.

Temperatuur, vochtgehalte, zoutgehalte, de hoeveelheid licht en de samenstelling van de bodem zijn voorbeelden van abiotische factoren.

Trekvogels trekken naar het zuiden als aan het eind van de zomer de dagen korter worden en de temperatuur afneemt. Dit noem je de vogeltrek. De abiotische factoren licht en temperatuur beïnvloeden daarbij het gedrag van de vogels.

Sommige eigenschappen van een organisme hebben te maken met een bepaalde abiotische factor. De dikke vacht van een ijsbeer bijvoorbeeld is een bescherming tegen de kou.

3. Invloed biotische factoren

Organismen in een ecosysteem hebben met elkaar te maken. In een bos neemt een boom bijvoorbeeld licht weg ten koste van een bodemplant.
Voor de bodemplant is de boom een biotische factor die invloed heeft op zijn leven. De bodemplant neemt water op uit de bodem en is dus zelf ook een biotische factor die invloed heeft op het leven van de boom.

Planten vormen voedsel voor dieren. Op hun beurt worden dieren gegeten door andere dieren. Bacteriën en schimmels profiteren weer van de voedingsstoffen van dode planten en dieren. In een ecosysteem is het eten en gegeten worden.

Alle organismen in een ecosysteem vormen samen een levensgemeenschap

 

4. Wisselwerking abiotische en biotische factoren

Geen ijsberen in de woestijn ...

Abiotische en biotische factoren beïnvloeden elkaar: in de woestijn komen bijvoorbeeld alleen organismen voor die kunnen leven onder droge omstandigheden en bij hoge temperaturen, zoals cactussen en kamelen. En bomen in een beukenbos zorgen ervoor dat het felle zonlicht de planten die dicht bij de grond groeien niet zomaar kan bereiken.

Door de wisselwerking tussen biotische en abiotische factoren zijn op de wereld allerlei leefgebieden ontstaan waar verschillende organismen zich thuis voelen. Zo'n leefgebied met geschikte omstandigheden voor een organisme wordt een biotoop genoemd.

Elke biotoop heeft zijn eigen omstandigheden. Voorbeelden van biotopen zijn het tropisch regenwoud, de savanne, moerasgebieden, woestijnen, zeeën, rivieren, meren, gebergten. En als we wat dichterbij huis blijven: het bos, de duinen, het polderlandschap (akker, weide), de randmeren, sloten en de stad.

Een vijver is een biotoop waar een kikker zich thuisvoelt.

5. Oefenen met biotische en abiotische factoren

Oefenen met biotische en abiotische factoren

Lees de volgende acht zinnen en geef aan of je met een biotische of met een abiotische factor te maken hebt.

  1. De wind is een voorbeeld van een .... factor.
  2. De aanwezigheid van rupsen is een voorbeeld van een .... factor.
  3. De hoeveelheid neerslag is een voorbeeld van een .... factor.
  4. De temperatuur is een voorbeeld van een .... factor.
  5. De aanwezigheid van bepaalde bacteriën is een voorbeeld van een .... factor.
  6. De grondsoort is een voorbeeld van een .... factor.
  7. De aanwezigheid van bodemdieren is een voorbeeld van een .... factor.
  8. De hoeveelheid licht is een voorbeeld van een .... factor.

Vergelijk je antwoorden met de antwoorden van een medeleerling.
Bespreek verschillen.

Leg aan elkaar uit wat het verschil is tussen biotische en abiotische factoren.

 

 

Oefenen met de invloed van biotische factoren

Hiervoor heb je gelezen hoe organismen elkaar kunnen beïnvloeden: in een bos neemt een boom bijvoorbeeld het licht weg ten koste van een bodemplant. Het 'gedrag' van het ene organisme heeft effect op de beschikbaarheid van een abiotische factor voor het andere organisme.

1
Bedenk nu zelf nog een ander voorbeeld van hoe het 'gedrag' van het ene organisme van invloed kan zijn op de beschikbaarheid van een abiotische factor voor een ander organisme.

2
In een ecosysteem is het eten en gegeten worden. Bedenk een voorbeeld waaruit blijkt dat 'eetgedrag' van het ene organisme van invloed kan zijn op het 'eetgedrag' van een ander organisme.

Bespreek de twee voorbeelden met een medeleerling of met de expert.


Oefenen met de invloed van abiotische factoren
De abiotische factoren in een ecosysteem kunnen het gedrag van een organisme beïnvloeden. Daarnaast zijn de abiotische factoren vaak bepalend voor de eigenschappen van organismen in een bepaald biotoop.

Maak de volgende opdracht over de aanpassingen van een plant aan het leven in de woestijn:

Aanpassingen van de saguaro - Flash

Werkt de flash-opdracht niet?
Download dan het werkblad en beantwoord de vragen.
Worddoc - Saguaro
Googledoc - Saguaro

6. Begrippenlijst

Ecosysteem
Min of meer begrensd deel van de natuur als een samenhangend geheel van biotische (levende) en abiotische (niet-levende) factoren.
Biotisch, biotische factoren
Biotisch betekent 'levend'. Biotische factoren zijn de invloeden die levende organismen op andere organismen of levensgemeenschappen uitoefenen (tegenovergestelde van abiotische factoren)
Abiotisch, abiotische factoren
Abiotisch betekent 'niet levend'. Abiotische factoren zijn invloeden uit de omgeving die niet afhankelijk zijn van levende organismen. Voorbeelden: water, bodem, temperatuur, reliëf, zuurstofgehalte, e.d.
Biotoop
Door abiotische factoren bepaald gebied(je) binnen een ecosysteem waar organismen kunnen leven. Bijvoorbeeld: droge en warme heidegebieden vormen een biotoop voor de adder.
Verstoring
Gebeurtenis die ervoor zorgt dat een ecosysteem verandert.

Dynamisch evenwicht
Toestand waarbij alle veranderingen in een ecosysteem binnen bepaalde grenzen blijven schommelen.

Abiotische factoren
De niet-levende omgeving in een ecosysteem.
Wisselwerking
De invloed van biotische en abiotische factoren onderling en op elkaar.
Woestijn
Voorbeeld van biotoop; gebied met weinig neerslag en grote verschillen in temperatuur.
Zee
Voorbeeld van biotoop; zout water.
Rivier
Voorbeeld van biotoop; waterloop, afvoer van water uit gebied, zoet water.
Bos
Voorbeeld van biotoop; met bomen en vaak een ondergroei van struiken en kruidachtige planten.
Duinen
Voorbeeld van biotoop; smalle strook tussen zee en binnenland, soms kaal bestaande uit zand, soms begroeid.
Akker
Voorbeeld van biotoop; open land waar voedingsgewassen groeien.
Weide
Voorbeeld van biotoop; open grasland.
Sloot
Voorbeeld van biotoop; zoet stromend water.
Stad
Voorbeeld van biotoop; plaats waar mensen wonen en werken.
Gebergte
Voorbeeld van biotoop; gebied met grote verschillen in hoogte (temperatuur- en bodemverschillen).
Predator
Natuurlijke vijand of roofdier, dier dat zijn prooi actief bejaagt om te doden (predatie).
Prooi
Dier dat als voedsel dient voor een predator.

Predator-prooirelatie
Voedselrelatie tussen een predator en een prooi(dier), waarbij predator en prooi de grootte van elkaars populaties beïnvloeden; zij houden elkaar in (dynamisch) evenwicht.

Levensgemeenschap

alle organismen in een ecosysteem

7. Diagnostische toets

Diagnostische toets
Je sluit deze deelopdracht af met het maken van een toets.
Probeer een zo hoog mogelijke score te halen.

Je hebt een voldoende voor de toets als je minimaal 80% van de antwoorden
goed hebt. Als je nog te veel foute antwoorden hebt, doe je de toets opnieuw.

Heb je een voldoende, sla dan je bewijs van deelname met je resultaat op als pdf-document en lever dat in via Classroom.

Klik op start om te beginnen.

Succes!

Toets:Toets "Ecosysteem"

G. Voedselweb en voedselketen

Intro

Intro

In deze deelopdracht kijk je naar de voedselrelaties tussen planten en dieren en voedselrelaties tussen dieren onderling. Je leert hoe je die relaties kunt weergeven in een voedselweb en in een voedselketen.

 

1. Voedselweb en voedselketen

Voedselweb
Een voedselweb laat zien welke voedselrelaties er bestaan tussen organismen. In het voedselweb hiernaast is met pijlen aangegeven wie of wat door wie gegeten wordt. LET OP welke kant de pijlen op wijzen: in de richting van het dier dat eet.

 

 

 

 

 

 

Voedselketen
Een voedselweb bestaat uit meerdere voedselketens. Een voedselketen bestaat uit minstens een plant, een planteneter en een diereneter (dat kan een vleeseter, alleseter, insecteneter. enz. zijn).

 

 

 

 

 

 

 

Planten vormen altijd de eerste stap van een voedselketen. Planten maken hun eigen voedingsstoffen. Ze worden daarom producenten genoemd.

De volgende stap in een voedselketen bestaat altijd uit dieren: dieren eten planten of andere dieren. Ze worden consumenten genoemd.

In de afbeelding zie je een voorbeeld van een voedselketen. Consumenten 1 eten planten, consumenten 2 eten planteneters, consumenten 3 (en eventueel 4 of 5) eten vleeseters.



Uiteindelijk wordt alles wat dood gaat, afgebroken door reducenten. Dit zijn organismen die leven van dode planten of dieren. Het gaat dan vooral om schimmels en bacteriën. Reducenten staan meestal niet in een voedselweb.

Een voedselketen in zee begint met plantaardig plankton. Dat zijn kleine plantjes.
De volgende stap in de keten bestaat uit dierlijk plankton. Dat zijn kleine diertjes.

Plantaardig en dierlijk plankton worden gegeten door kleine vissen, die door grotere vissen en die weer door grotere vissen.

In de afbeelding hieronder zie je de (voedsel)relaties in een ecosysteem in de zee, met producenten, consumenten en reducenten.

 

2. Bodemdieren en reducenten

Reducenten leven van uitwerpselen en van (resten van) dode organismen. Zij kunnen de stoffen in uitwerpselen en dood materiaal afbreken tot mineralen. De vrijkomende mineralen kunnen door planten weer als voedingsstof worden opgenomen. Reducenten spelen een belangrijke rol in de kringloop van mineralen.

Voorbeelden van reducenten zijn schimmels die hun energie uit dode organismen halen en ook bacteriën die leven van uitwerpselen van andere organismen. Ze ruimen als het ware 'de rotzooi' op.

Bekijk het volgende filmpje op de site van SchoolTV:

Video: Ondergrondse beestjes

Geef een omschrijving van een bodemdier.
Zijn alle bodemdieren reducenten?
Bespreek je antwoord met een medeleerling. Vraag bij twijfel over jullie antwoorden de expert.

 

3. Evenwicht

Een voedselweb maakt duidelijk wat de gevolgen kunnen zijn als er één onderdeel van het web verandert:

Als er in een bepaald jaar bijvoorbeeld weinig koolmeesjes broeden, zal het aantal koolmezen afnemen. Dit heeft tot gevolg dat het aantal rupsen toeneemt. Maar meer rupsen in het volgende jaar betekent meer voedsel voor de koolmezen. Dat kan dus weer zorgen voor meer jonge koolmeesjes. Op deze manier kunnen de aantallen koolmezen en rupsen van jaar tot jaar wisselen.

Als er binnen een ecosysteem geen verstoringen optreden is er zoals in het bovengenoemde voorbeeld sprake van een dynamisch evenwicht: van buitenaf gezien verandert er weinig binnen het ecosysteem, terwijl er wel allerlei schommelingen zijn in aantallen planten, dieren (roofdieren en prooien), schimmels en bacteriën.


Als het aantal rupsen zodanig toeneemt dat de rupsen een last gaan vormen voor de mens om het ecosysteem waarin ze leven, dan wordt de rups een plaagdier.

4. Begrippenlijst

Voedselweb
Geheel van voedselrelaties binnen een levensgemeenschap.

 
Voedselketen
Een keten van eten en gegeten worden, waarbij elk organisme een voedselbron is voor een volgend organisme. Een voedselketen begint altijd met een plant (producent). Bijvoorbeeld: gras → rups → koolmees.
Plaagdier
Een plaagdier is een bepaald soort organisme dat veel voorkomt en zich snel voortplant, waardoor het een bedreiging voor het voortbestaan van andere soorten vormt.
Producenten
Organismen (planten) die zelf voedsel maken; planten maken door fotosynthese suikers (voedsel) van koolstofdioxide, water en zonlicht.
Consumenten
Organismen die andere organismen als voedsel gebruiken.
Reducenten
Reducenten leven van dode planten en dieren. Zij zetten (dode) resten van planten en dieren om in mineralen.
Dierlijk plankton
Dierlijk plankton bestaat uit kleine diertjes in het water.
Plantaardig plankton
Plantaardig plankton bestaat uit kleine plantjes in het water.

5. Verwerkingsopdrachten en diagnostische toets

Voedselweb en voedselketen
De gevolgen kunnen groot zijn als één onderdeel in een ecosysteem verandert. Als er een bijvoorbeeld een giftige stof in het water komt waardoor de bodemdieren ziek worden, heeft dat invloed op de andere organismen in het ecosysteem.

1
Bekijk de afbeelding hiernaast.
Welke dieren worden er volgens jou, ziek als er een giftige stof in het water komt waardoor bodemdieren ziek worden? Bespreek het antwoord met een medeleerling.

 

 

2
Een rups, een eikenboom, een torenvalk en een roodborstje kunnen in dezelfde voedselketen voorkomen. Wie eet wie op? Maak een snelle schets van deze voedselketen en geef aan wie producent is en wie consument. Laat je antwoord controleren door een medeleerling en zorg dat je zeker weet dat je schets klopt. Vraag anders de expert!

3
Maak de onderstaande oefening met meerkeuzevragen.

 

Toets: Oefenen met voedselketen en voedselweb

Start

H. Kringlopen

Intro

In een ecosysteem worden alle stoffen hergebruikt. Daarom leven de planten in de ecosysteemfles van David Latimer na ruim 50 jaar nog steeds. In deze deelopdracht leer je over de kringloop van stoffen in de natuur.

1. De natuur kent geen afval

De natuur kent eigenlijk geen afval: alle stoffen in de natuur worden steeds weer opnieuw gebruikt.

Bekijk het onderstaande filmpje hierover.

Kringloop in het bos

 

 

 

 

 

 

 

 


Hieronder zie je de kringloop van voedingsstoffen in een eenvoudig schema.
Wat afval is voor het ene organisme is voedsel voor het andere!

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Kringloop van mineralen
Een plant neemt koolstofdioxide, water en mineralen op. Mineralen zijn bijvoorbeeld belangrijke (mest)stoffen zoals nitraat en fosfaat, maar ook stoffen als calcium, ijzer en magnesium zijn mineralen. De plant gebruikt mineralen voor van alles en nog wat, zoals het maken van eiwitten, de vorming van bladgroenkorrels, transport binnen de cel, enzovoort.

Een planteneter krijgt met zijn voedsel ook mineralen binnen. Hij benut deze voor het in stand houden van zijn lichaam en voor de opbouw van cellen.

Door hergebruik blijven mineralen beschikbaar voor planten en dieren. Een plant neemt bijvoorbeeld calcium op. Een dier dat de plant eet gebruikt het calcium om zijn botten of zijn schelp te laten groeien. Het dier produceert uitwerpselen en gaat uiteindelijk dood. Het calcium in de uitwerpselen of dode resten van het dier, wordt vrijgemaakt door reducenten zoals bacteriën. Calcium wordt dan weer opgenomen door planten. Op deze manier circuleert calcium in een kringloop in de natuur.

 

 

 

 

 

 

Naast de kringloop van mineralen is er ook een kringloop van water, een kringloop van zuurstof en een kringloop van koolstof. In de volgende paragrafen leer je over deze kringlopen.

2. Kringloop van water

De kringloop van water
Bekijk het onderstaande filmpje.

Filmpje kringloop van het water

Hieronder zie je de kringloop van water in een eenvoudig schema:

 

 

 

 

 

 


Water dat in planten wordt opgenomen, verdampt via de bladeren. Dit komt als waterdamp weer in de lucht terecht. In vergelijking met het water in de zeeën, oceanen en rivieren gaat dat maar om een heel klein deel van het water op aarde.

 

 

 

 

 

3. Kringloop van zuurstof

De kringloop van zuurstof

Ook zuurstof doorloopt een kringloop in de natuur. Deze kringloop heeft veel te maken met fotosynthese, waarover je hebt geleerd bij het onderdeel Planten.

Bij de fotosynthese produceren planten glucose en zuurstof. De zuurstof wordt daarbij afgesplitst van water (en niet van koolstofdioxide!).

Alle levende organismen gebruiken zuurstof om energie uit glucose te halen, door middel van verbranding. Bij de verbranding ontstaan koolstofdioxide en water.

In de afbeelding zie je de zuurstofkringloop:

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

CO2 staat voor koolstofdioxide

H2O staat voor water

O2 staat voor zuurstof


Had je al begrepen dat de wat er bij verbranding gebeurt precies het omgekeerde is van fotosynthese? Kijk maar:

Fotosynthese gaat zo:

 

 


Om deze reactie te laten plaatsvinden is energie nodig. Dit krijgt een plant via (zon)licht.
Alleen planten kunnen dit "kunstje" uitvoeren, in hun bladgroenkorrels.

Verbranding gaat precies andersom:

 



Bij deze reactie ontstaat energie. ALLE organismen verbranden glucose in hun cellen om aan energie te komen, zodat ze kunnen groeien, bewegen en allerlei levensprocessen op gang kunnen houden.

Zie ook onderstaand filmpje:

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

https://schooltv.nl/video/koolstofdioxide-we-kunnen-niet-zonder-co2/#q=energie%20koolstofdioxide

4. Kringloop van koolstof

De kringloop van koolstof

Koolstof is een stof die in alle levende organismen voorkomt, onder andere in de vorm van koolhydraten, eiwitten en vetten. In de lucht komt koolstof vooral voor als koolstofdioxide.

Bekijk een animatie van de koolstofkringloop door op het plaatje van de koe hieronder te klikken:

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 


Bekijk ook het onderstaande filmpje.

Filmpje koolstofkringloop

 

5. Begrippenlijst

Kringlopen
Doorgeven en omzetten van stoffen door organismen en milieu (leefomgeving). Bijvoorbeeld: waterkringloop, zuurstofkringloop en koolstofkringloop.
Waterkringloop
Het proces waarbij water uit de zee verdampt, boven land naar beneden komt in de vorm van neerslag, daar weer verdampt of via rivieren weer naar zee wordt gevoerd. Daar begint dan het proces weer opnieuw.
Zuurstofkringloop
Het proces waarbij het element zuurstof steeds wordt hergebruikt door producenten en consumenten: Planten maken door middel van fotosynthese zuurstof, dat gebruikt wordt door mensen en dieren. Mensen en dieren ademen koolstofdioxide uit en dat neemt de plant weer op.
Koolstofkringloop (korte)
Het proces waarbij het element koolstof steeds wordt hergebruikt door producenten, dan consumenten en dan reducenten, die het weer beschikbaar maken voor producenten. 
Mineralen
Ook wel voedingsstoffen of -zouten genoemd; stoffen die een plant opneemt uit de bodem. Een organisme heeft ze nodig voor de opbouw en groei.

Kringloop van mineralen

Het proces waarbij mineralen steeds worden hergebruikt door producenten, dan consumenten en dan reducenten, die het weer beschikbaar maken voor producenten. 

 

6. Verwerkingsopdrachten en diagnostische toets

Oefenen met de koolstofkringloop

Klik op de afbeelding voor de oefening.

 

Diagnostische toets
Je sluit dit onderdeel af met het maken van een toets. Maak de toets op een computer of laptop, zodat je het resultaat makkelijk kunt opslaan.

Probeer een zo hoog mogelijke score te halen. Je hebt een voldoende voor de toets als je minimaal 80% van de antwoorden goed hebt. Als je nog te veel foute antwoorden hebt, doe je de toets opnieuw.

Heb je een voldoende, sla dan je bewijs van deelname met je resultaat op als pdf-document en lever dit in via Classroom.

Klik op start om te beginnen.

Succes!

Toets: Toets "Kringlopen"

Start

I. Oefeningen en diagnostische thematoets Planten en Ecologie

Diagnostische thematoets
Heb je alle lesstof van de onderdelen A. t/m H. samengevat en geleerd? Heb je de bovenstaande oefeningen gemaakt?

Dan kan je je voorbereiden op de toets Planten en Ecologie door de diagnostische toets hieronder te maken. De toets bestaat uit een aantal gesloten vragen. Je hebt een voldoende voor de toets als je minimaal 80% van de punten haalt.

Druk op de knop hieronder om te beginnen.

Toets:Diagnostische toets Planten en Ecologie

J. Een ecosysteem in je eigen omgeving

Intro

Je leest in de krant wel eens dat een ecosysteem dreigt te verdwijnen. Natuurliefhebbers vinden dan dat het ecosysteem beschermd moet worden.

Bij dit onderdeel ga je een ecosysteem bij jou in de buurt in kaart brengen. Vind je dat dit ecosysteem moet worden beschermd?

1. Opdracht en beoordeling

Product
Je maakt in een groepje van 2 of 3 personen (niet meer, niet minder) een beschrijving van een ecosysteem in de omgeving van je huis of van de school.

De details van de opdracht vind je in de volgende stappen.

Beoordeling
Check voor de beoordeling van het eindproduct de onderstaande rubric. Zorg dat je ALLE onderdelen opneemt in je verslag. Alleen complete verslagen krijgen feedback aan de hand van de rubric.

Snap je iets niet? Je bent welkiom met je vragen!

verdient aandacht

voldoende

bovengemiddeld

  Het bestand heeft een logische titel  
  De namen + stamgroepnummers van alle makers zijn vermeld.  
  Met een kaartje is duidelijk aangegeven waar het ecosysteem zich bevindt (schaal 1:50.000).  
  Een zelfgemaakte overzichtsfoto laat zien hoe het gebied er in zijn geheel uitziet.  

 

Het deelproduct maakt duidelijk wat een ecosysteem is en hoe de wisselwerking tussen de verschillende omgevingsfactoren eruit ziet.

 

 

Je beschrijft hoe minstens 3 abiotische factoren een rol spelen in dit ecosysteem en voegt zelfgemaakte foto's toe.

 

 

Je beschrijft minstens 5 soorten planten en 5 soorten dieren die in dit ecosysteem leven, met zelfgemaakte foto’s en de juiste namen erbij.
LET OP: mensen en huisdieren zijn hier misschien wel te gast, maar ze leven hier niet. Daarom tellen ze bij deze opdracht niet mee. 

 

  Je geeft de relaties tussen de 10 planten en dieren weer in een voedselweb.  

 

Je beschrijft de relaties tussen de beschreven organismen aan de hand van de begrippen producenten, consumenten, reducenten, kringloop, plant-planteneter, predator-prooi.

 

 

Je beschrijvingen kloppen met de informatie uit het lesmateriaal Thema 4 Planten en Ecologie.

 

 

Je werk ziet er verzorgd uit.

 
  Een andere groep of leerling heeft het werk beoordeeld aan de hand van deze rubric en daar kritisch commentaar bij geschreven. Deze feedback is bijgevoegd en je hebt de verbetervoorstellen verwerkt.  

2. Relaties in een ecosysteem

Ecosysteem

Zoals je bij onderdeel F hebt geleerd, is een ecosysteem een min of meer natuurlijk begrensd gebied waar de organismen (biotische factoren) en de omgeving (abiotische factoren) een samenhangend geheel vormen en waarbinnen allerlei wisselwerkingen spelen.

In het onderstaande plaatje zie je een voorbeeld van een ecosysteem:

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

De organismen en abiotische factoren beïnvloeden elkaar over en weer. In onderdeel A, B en C heb je hierover geleerd. In onderdeel B heb je ook geleerd dat je voedselrelaties kunt weergeven met behulp van een voedselweb. Maar er zijn meer relaties mogelijk dan voedselrelaties. Daarover gaat de informatie in de onderstaande kennisbank.

Bestudeer deze kennisbank (ieder voor zich). Gebruik informatie uit deze kennisbank én uit onderdeel A t/m H van de digitale route Planten en Ecologie in de beschrijving van jullie ecosysteem.

KB: Relaties tussen organismen

Doorloop bij de verdere uitwerking van onderdeel J. Een ecosysteem in je eigen omgeving de stappen die hierna komen.

3. Ecosysteem beschrijven

Ecosysteem beschrijven
Kies een min of meer begrensd gebied uit in de omgeving van jullie school of thuis, waar allerlei verschillende soorten bomen, struiken, planten, dieren en schimmels voorkomen.

Bezoek met je groepje dat gebied en breng het in kaart:

Informatie verzamelen

  • Maak een overzichtsfoto, waarmee je laat zien hoe het gebied eruit ziet.
  • Beschrijf de abiotische factoren die een rol spelen in dit gebied. Maak foto's die je beschrijving ondersteunen.
  • Welke planten (incl. bomen en struiken e.d.), dieren en schimmels (ook paddestoelen) zie je in het gebied?
    Soms kan je de dieren zelf niet zien, maar vind je wel sporen.
    Zoek goed en maak herkenbare foto's.
  • Zoek de namen op van alle organismen (of hun sporen) die je tegenkomt. Dit doe je:

​         Vraag hulp als je een naam niet kunt vinden of twijfelt of het klopt!

  • Geef op een kaartje (bv. Google Maps) duidelijk aan waar het gebied ligt (schaal 1:50.000).

Verwerk de informatie en beschrijf

  • Schrijf bij elk organisme op bij welke categorie het hoort (producent, consument of reducent).
  • Welke onderlinge relaties bestaan er tussen de organismen die in dit ecosysteem leven? Gebruik de juiste begrippen (zie de kennisbank, de begrippenlijsten en de rubric).
  • Teken een voedselweb van de organismen in jullie ecosysteem.
  • Hoe beïnvloeden de biotische en abiotische factoren elkaar in dit ecosysteem?  

Product maken

  • Maak van alle bovengenoemde informatie een samenhangend geheel. Dit kan goed in de vorm van een (digitaal) verslag. Je mag de beschrijving van je ecosysteem ook op een andere manier weergeven, maar overleg wel eerst met de expert.
  • Kijk in de rubric waar je product aan moet voldoen!

Narratief

Je kunt met deze opdracht ook aansluiten bij het narratief van thema 4: Maak dan een uitgewerkt plan voor een museumtuin of museumpark, waarin je rekening houdt met de verschillende biotische en abiotische factoren die nodig zijn om een ecosysteem in stand te houden. 

Je gaat dan niet op zoek naar planten en dieren in een ecosysteem in jouw omgeving, maar ontwerpt een ecosysteem. Overleg met de expert over een aangepaste rubric bij deze opdracht. 

 

4. Verslag naast de rubric leggen en feedback vragen

Voordat je je werk inlevert

Beoordeel ieder apart jullie eigen werk aan de hand van de rubric (zie J.2).

Als jullie denken dat alles goed is, vraag dan schriftelijke feedback van een ander groepje aan de hand van de rubric. Let op: deze feedback stuur je mee als bijlage bij je verslag en verwerk je voordat je je product inlevert. Vraag om kritische feedback. Daar leer je het meeste van!

Voldoet het werk aan alle eisen?
Lever het product dan (ieder apart) in via Classroom.

5. Begrippenlijst

Ecosysteem
Min of meer begrensd deel van de natuur als een samenhangend geheel van biotische (levende) en abiotische (niet-levende) factoren.
Biotisch
Biotisch betekend 'levend'.
Abiotisch
Abiotisch betekent 'niet levend'.
Biotoop
Door abiotische factoren bepaald gebied(je) binnen een ecosysteem waar organismen kunnen leven. Bijvoorbeeld: droge en warme heidegebieden vormen een biotoop voor de adder.
Verstoring
Gebeurtenis die ervoor zorgt dat een ecosysteem verandert.

Dynamisch evenwicht
Toestand waarbij alle veranderingen in een ecosysteem binnen bepaalde grenzen blijven schommelen.

Abiotische factoren
De niet-levende omgeving in een ecosysteem.
Wisselwerking
De invloed van biotische en abiotische factoren onderling en op elkaar.
Competitie
Concurrentieproces waarbij individuen elkaar  nadelig beïnvloeden als gevolg van een beperkende omgevingsfactor die ze allebei nodig hebben, zoals bv. voedsel of water. Competitie kan binnen de soort en tussen soorten optreden.

Symbiose
Langdurige samenleving van individuen van verschillende soorten, waarbi de samenleving minstens één van de organismen voordeel biedt. Er bestaan drie typen van symbiose: mutualisme, commensalisme en parasitisme.

Parasitisme
Type van symbiose waarbij het ene individu voordeel heeft en het andere individu nadeel ondervindt.
Mutualisme
Type van symbiose waarbij de individuen van beide soorten voordeel hebben.
Commensalisme
Type van symbiose, waarbij de individuen van de ene soort voordeel hebben en de individuen van de andere soort geen nadeel
Levensgemeenschap
Alle populaties die in een bepaald gebied leven.
Saprofyt
Organisme dat zich voedt met dode (delen van) andere organismen.
Populatie
Groep organismen van dezelfde soort in een bepaald gebied, die zich onderling voortplanten.
Predator
Natuurlijke vijand of roofdier, dier dat zijn prooi actief bejaagt om te doden (predatie).
Predatie
Het doden en als voedsel gebruiken van dieren.
Producenten
Organismen (planten) die zelf voedsel maken; planten maken door fotosynthese suikers (voedsel) van koolstofdioxide en water, met zonlicht als energiebron.
Prooi
Dier dat als voedsel dient voor een predator.
Territorium
Gebied dat door een of meer individuen van een soort wordt bezet en tegen binnendringende soortgenoten wordt verdedigd.
Voedselketen
Een keten van eten en gegeten worden, waarbij elk organisme een voedselbron is voor een volgend organisme. Een voedselketen begint altijd met een plant (producent). Bijvoorbeeld: gras → rups → koolmees.
Voedselweb
Geheel van voedselketens binnen een levensgemeenschap.
Consumenten
Organismen die andere organismen als voedsel gebruiken.
Reducenten.
Organismen die stoffen in uitwerpselen en dood materiaal afbreken tot mineralen. De vrijkomende mineralen kunnen door planten weer als voedingsstof worden opgenomen. Reducenten spelen een belangrijke rol in de kringloop van mineralen. Voorbeelden van reducenten zijn schimmels die hun energie uit dode organismen halen en ook bacteriën die leven van uitwerpselen van andere organismen.