Thema Wie ben ik bij Natuur & Technologie?

$tit$el

Thema Wie ben ik bij Natuur & Technologie?

Thema 1: Waar ben ik uit opgebouwd?

Intro

In dit eerste thema leer je wat we met Natuur & Technologie bedoelen en welke vakken daarbij horen.

Bij Natuur & Technologie leer je van alles over de wereld om ons heen. Door lezen, leren, onderzoeken en ontwerpen ga je steeds meer begrijpen van wat je hoort, ziet, voelt, ruikt en proeft.

Door veel vragen te stellen en door oplossingen te bedenken voor grote en kleine problemen, leer je over verschijnselen en voorwerpen die in de natuur voorkomen en over planten, dieren en de mens.

Technologische ontwikkelingen gaan op dit moment heel snel. Zodra je meer weet en snapt over de wereld om je heen, kan je daar iets mee doen. Daarom bestuderen we bij Natuur & Technologie de werking van ons lichaam en dat van dieren en planten, maar ook de vorming van nieuwe stoffen, zoals klittenband of beton. Verder leer je over bekende, maar toch bijzondere verschijnselen in onze omgeving, zoals bijvoorbeeld bliksem, licht en geluid.

Natuur en Technologie gaat niet alleen over kennis. Je leert ook allerlei praktische vaardigheden, zoals werken met de microscoop, nauwkeurig waarnemen en onderzoek doen. Je leert om resultaten van je waarnemingen en onderzoek vast te leggen: Je doet dit door tekeningen te maken, metingen te verrichten en dingen die je ziet, hoort, voelt of proeft op te schrijven.

Thema 1

In thema 1 'Wie ben ik' leer je bij N&T uit welke bouwstenen je bent opgebouwd. Daarom starten we met biologie. Biologie betekent letterlijk: de leer (= studie) van het leven. Bij dit vak bestuderen we dus de LEVENDE natuur. Bij de vakken natuurkunde en scheikunde leer je over de LEVENLOZE natuur.
We beginnen dit thema met de vraag wat leven eigenlijk is en waarin leven verschilt van dood en levenloos.

Vanaf thema 2 krijg je naast biologie ook science: een combinatie van de vakken natuurkunde en scheikunde. De levende en de levenloze natuur hebben veel met elkaar te maken. Daarom horen de vakken binnen één domein: Natuur & Technologie. Ook technologie is een belangrijk onderdeel van dit domein: Ontwerpers maken vaak gebruik van kennis uit de biologie, natuurkunde en scheikunde als ze een (praktisch) probleem willen oplossen.

 

WAT GA JE DOEN IN THEMA 1:
* Alle opdrachten in deze digitale route 'Waar ben ik uit opgebouwd?'
* (Practicum)opdrachten tijdens de lessen

WAT LEVER JE IN (DEADLINE 20 oktober):
* Je VOLDOENDE resultatenoverzichten van 5 diagnostische toetsen in het lesmateriaal
* De reis van jouw eten 'van mond tot kont' (tekening + uitleg erbij)
* De uitwerkingen van (practicum)opdrachten tijdens de lessen

Volg alle stappen en lees goed wat er van je wordt verwacht.

Maak in je multomap een tabblad 'Natuur & Technologie - thema 1' en zorg voor voldoende lijntjespapier erachter. Dit is je 'schrift' voor N&T. Schrijf de antwoorden op alle vragen hierin. Zet erbij bij welke stap in de digitale route je bent.

Veel plezier!

A. Levenskenmerken

Intro

Bekijk het volgende filmpje.

In het filmpje zie je twee hondjes.
Eén hond leeft, de ander leeft niet.
Wat is eigenlijk het verschil, waardoor we zeggen:
Dit leeft en dat leeft niet…. ?

Hoeveel verschillen kun je bedenken tussen het levende en het niet levende hondje?
Schrijf minimaal drie verschillen op in je schrift. Zet erbij bij welke stap de vraag hoort. Dus A. Intro.

 

Opdracht-beoordeling

Opdracht

Als afronding van deze deelopdracht maak je een toets.

Beoordeling
Je hebt een voldoende voor de toets als je minimaal 80% van de antwoorden
goed hebt. Als je nog te veel foute antwoorden hebt, doe je de toets opnieuw.

Heb je een voldoende, sla dan je bewijs van deelname met je resultaat op als pdf-document en levert dat in via Classroom.

Weet je niet hoe je dat doet? Vraag gerust om hulp!

 

Leerdoelen

Leerdoelen
Na deze opdracht:

  • Kun je negen levenskenmerken noemen.
  • Kun je beschrijven wat elk levenskenmerk inhoudt.
  • Kun je beschrijven wanneer iets dood, levend of levenloos is.
  • Kun je bij een levend wezen aangeven welke levenskenmerken aanwezig zijn.

Werkwijze

Groepsgrootte
Je doet deze opdracht alleen.
Je overlegt wel regelmatig met een klasgenoot.

Tijd
Voor deze opdracht heb je ongeveer twee uur nodig.

 

Stap1 Levend

Levend
Gevoelsmatig weet je vast wel wat wordt bedoeld met levend, dood en levenloos.
Kijk naar de afbeelding hieronder. Je ziet een vogelverschrikker bij een maïsplant, stenen op de grond en enkele kraaien.

Geef van deze dingen aan of ze levend, dood of levenloos zijn.
vogelverschrikker: .....
maïsplant: .....
stenen: .....
grond: .....
kraaien: .....

Schrijf je antwoorden in je schrift. Zet erbij bij welke stap je bent, dus A.Stap1.

Heb je dezelfde antwoorden als je buurman/buurvrouw?
Bespreek eventuele verschillen.

Levend, dood of levenloos?
Bekijk de acht afbeeldingen hieronder.
Je ziet een augurk, een auto, een jong eendje, stenen, een houten stoel, water, tulpen en een spin.

Is wat je ziet levend, dood of levenloos? Schrijf ook weer je antwoorden in je schrift met de juiste stap erbij.


Check je antwoord met je buurman/buurvrouw. Twijfelen jullie? Vraag de expert!

Stap2 Levensverschijnselen

Levensverschijnselen
In de biologie houden we ons met het leven bezig. Biologie betekent: leer van het leven.
Maar wanneer noem je iets nu precies levend?
Bestudeer uit de kennisbank biologie het volgende onderdeel.

KB: Levenskenmerken

Kies bij iedere zin hieronder het juiste levenskenmerk. Schrijf je antwoorden in je schrift, met de juiste stap erbij: A.Stap2.

  1. Organismen hebben stoffen nodig. Deze krijgen ze binnen door zich te ...
  2. Het groter en zwaarder worden van een organisme noemen we ...
  3. Afvalstoffen worden verwijderd uit het lichaam.
    Dit noemen we ...
  4. Als we lopen vertonen we het volgende levenskenmerk: ...
  5. Door welk levenskenmerk zorgen organismen ervoor dat de soort blijft bestaan?
  6. Zien, ruiken, proeven, horen en voelen zijn voorbeelden van ...
  7. Als organismen andere vormen krijgen dan noemen we dat ...
  8. Er gebeurt iets in de omgeving van een organisme.
    Daarom doet dat organisme iets. Dat heet ...

Stap3 Groeien en ontwikkelen

Groeien en ontwikkelen
Groeien en ontwikkelen zijn twee levenskenmerken die nog wel eens door elkaar gehaald worden.
Bekijk het filmpje over de erwt op SchoolTV.

Video: Kiemende erwt

Hieronder zie je zeven zinnen.
Welke zinnen vertellen iets over de groei van de erwt en welke iets over de ontwikkeling van de erwt?

Schrijf in je schrift bij welke stap je bent: A.Stap3. Maak twee kolommen naast elkaar. Boven de ene kolom zet je 'groei' en boven de andere 'ontwikkeling'. Schrijf elk zinnetje in de juiste kolom.

  1. Het worteltje wordt langer.
  2. Het worteltje krijgt zijworteltjes.
  3. Er komen blaadjes uit de erwt tevoorschijn.
  4. Het stengeltje wordt langer.
  5. Er komen nieuwe blaadjes.
  6. Er ontstaan ranken.
  7. De blaadjes worden groter.

Vergelijk jouw antwoord met het antwoord van een medeleerling.
Bespreek eventuele veschillen.

Stap4 Waarnemen en reageren

Waarnemen en reageren
Reageren betekent dat een organisme iets doet of dat er in het lichaam van het organisme iets verandert, als er in de omgeving iets verandert.
Je bent dan eerst aan het waarnemen en daarna aan het reageren.

Bekijk het filmpje.

Video: Woestijnhagedis op jacht

In het filmpje zie je een woestijnhagedis.
De hagedis reageert op een verandering in de omgeving.
Bespreek met een medeleerling hoe de hagedis reageert op:

  • het heter worden van het zand.
  • het geritsel van dode planten.
  • een bewegend insect.

Stap5 Voortplanten

Voortplanten
Alle organismen zorgen ervoor dat ze nakomelingen krijgen. Sommigen krijgen er heel veel, anderen maar weinig. Bekijk de vier videoclips op SchoolTV en het filmpje over bacteriegroei.

Video: Vliegenzwam
Video: Kastanjes
Video: Landschildpad
Video: De bevalling

 


Geef bij ieder filmpje de zin die het beste bij het filmpje vindt passen. Schrijf de antwoorden in je schrift bij A.Stap5. 

Kies uit:

  1. Wij baren, net als alle andere zoogdieren, levende jongen.
  2. Veel diersoorten leggen eieren om zich voort te planten.
  3. Bacteriën planten zich voort door zichzelf te delen.
  4. Nieuwe paddenstoelen groeien uit sporen.
  5. Nieuwe planten ontstaan uit zaden.

Stap6 Toets

Diagnostische toets
Je sluit deze opdracht af met het maken van een toets.
Probeer een zo hoog mogelijke score te halen.

Je hebt een voldoende voor de toets als je minimaal 80% van de antwoorden goed hebt. Als je nog te veel foute antwoorden hebt, doe je de toets opnieuw.

Heb je een voldoende, sla dan je bewijs van deelname met je resultaat op als pdf-document en lever dat in via Classroom.

Klik op start om te beginnen.


Succes!

Toets:Levenskenmerken

Begrippenlijst

Je hebt onderdeel A. Levenskenmerken nu afgerond. Hieronder vind je de belangrijkste begrippen en hun betekenis op een rij. Lees ze nog eens door en klik eventueel op de links voor meer informatie.

Levenskenmerken/Levensverschijnselen
De kenmerken die levende organismen vertonen, zoals: bewegen, waarnemen, reageren, voortplanten, groeien, ontwikkelen, eten/voeden, ademhalen en uitscheiden.
Organisme
Een levend wezen: een bacterie, schimmel, plant of dier. Organismen vertonen levensverschijnselen/levenskenmerken.
Dood
Een organisme is dood als het geen levenskenmerken meer vertoont.
Levenloos
Iets dat nooit geleefd heeft is levenloos.
Biotisch
Biotisch betekend 'levend'
Abiotisch
Abiotisch betekent 'niet levend'
Metamorfose
Ook wel volledige gedaantewisseling genoemd; overgang van larve of rups via een popstadium naar volwassen stadium. De larve lijkt niet op het volwassen dier. Bij een vlinder of kever kent deze metamorfose de volgende fases: ei, rups/larve, pop en volwassen dier (imago).
Ontwikkeling (van een organisme)
Van vorm veranderen. Weefsels krijgen speciale taken of soms komen er nieuwe organen bij.
Groei
Groter en zwaarder worden van een organisme
Pop
Levensfase waarbij de larve zich ontwikkelt tot een volwassen dier. Verpoppen is een proces bij de volledige metamorfose van veel insecten, zoals vlinders, vliegen en kevers. Het dier eet niet, beweegt niet, terwijl van binnen nieuwe organen ontwikkelen (bijvoorbeeld vleugels).

B. Van cel tot organisme

Intro

 

Je lichaam is opgebouwd uit miljarden cellen. Cellen vormen weefsel. Organen zijn opgebouwd uit verschillende weefsels.

Een aantal organen ken je waarschijnlijk al: hart, long, maag, lever, nier, schedel, hersenen. Maar er zijn nog heel veel andere organen in je lichaam, waaronder iets meer dan 500 spieren, 206 botten en vele kilometers bloedvaten en zenuwverbindingen.

Organen die een bepaalde functie vervullen maken samen een orgaanstelsel. Alle orgaanstelsels werken met elkaar samen en zorgen ervoor dat een organisme kan (blijven) leven en zich kan voortplanten.

De beschrijving hierboven gaat van klein naar groot. Je kunt ook de andere kant op:

We zoomen even in op planeet Aarde.
Bekijk het volgende filmpje.

In Google maps zie je soms ook een mens.
Stel dat we nog verder kunnen inzoomen, het menselijk lichaam in.

Wat zien we dan?

In deze opdracht zoomen we in op de mens (een organisme);
we kijken naar organenstelsels, organen, weefsels en cellen. Daar ben jij dus uit opgebouwd!

Opdracht-Beoordeling

Opdracht

Als afronding van deze deelopdracht maak je een toets.

Beoordeling
Je hebt een voldoende voor de toets als je minimaal 80% van de antwoorden goed hebt. Als je nog te veel foute antwoorden hebt, doe je de toets opnieuw.

Heb je een voldoende, sla dan je bewijs van deelname met je resultaat op als pdf-document en levert dat in via Classroom.

 

Leerdoelen

Na deze opdracht:

  • Kun je de opbouw bij mensen van cel tot orgaanstelsel benoemen.
  • Kun je minstens zes orgaanstelsels van de mens benoemen en aan een plaatje herkennen.
  • Kun je de belangrijke organen van deze orgaanstelsels benoemen.

Werkwijze

Groepsgrootte
Je werkt meestal alleen. Soms overleg je met een klasgenoot.

Tijd
Je hebt ongeveer 2 uren nodig.

Stap1 Van cel naar orgaanstelsel

Van cel naar orgaanstelsel
Bestudeer uit de kennisbank biologie het onderdeel:

KB: Van cel naar orgaanstelsel

Per orgaanstelsel worden enkele belangrijke organen aangegeven.
Zorg dat je elk orgaanstelsel kunt herkennen.

Maak de sleepoefeningen hieronder.

Oefening:Van cel naar organisme

Stap2 Oefening orgaanstelsels

Via onderstaande link kan je oefenen om jouw verschillende orgaanstelsels te leren herkennen.

Oefening orgaanstelsels

Stap3 Vragen over organen

Organen
In de kennisbank heb je van de verschillende orgaanstelsels enkele belangrijke organen gezien.
Weet je welk orgaan tot welk orgaanstelsel behoort?
Probeer alle acht vragen goed te beantwoorden. Schrijf je antwoorden in je schrift bij B.Stap3.

  1. Welk orgaan behoort tot het bloedvatenstelsel?
    1. long
    2. luchtpijp
    3. aorta
    4. hersenen
  2. Welk orgaan behoort tot het ademhalingsstelsel?
    1. luchtpijp
    2. maag
    3. urineblaas
    4. biceps
  3. Welk orgaan behoort tot het verteringsstelsel?
    1. hart
    2. darmen
    3. urineblaas
    4. vagina
  4. Welk orgaan behoort tot het voortplantingsstelsel van de man?
    1. dunne darm
    2. ruggenmerg
    3. wervelkolom
    4. eikel
  5. Welk orgaan behoort tot het spierstelsel?
    1. wervelkolom
    2. baarmoeder
    3. buikspier
    4. ruggenmerg
  6. Welk orgaan behoort tot het botstelsel?
    1. hart
    2. maag
    3. eierstok
    4. rib
  7. Welk orgaan behoort tot het voortplantingsstelsel van de vrouw?
    1. eierstok
    2. balzak
    3. hersenen
    4. biceps
  8. Welk orgaan behoort tot het zenuwstelsel?
    1. maag
    2. longen
    3. hersenen
    4. aorta

Stap4 Het grootste orgaan

Het grootste orgaan
Weet je wat het grootste orgaan is van je lichaam?
Kijk maar eens naar dit filmpje:


Iedereen is anders, toch zijn we allemaal opgebouwd uit dezelfde onderdelen.
De mens is opgebouwd uit miljarden cellen. Cellen vormen weefsel.
Organen zijn opgebouwd uit verschillende weefsels. En in orgaanstelsels werken organen samen.
Al die dingen samen vormen een organisme.

Beantwoord nu de volgende vragen. Schrijf je antwoorden in je schrift bij de juiste stap. 

  • Uit welke onderdelen bestaat een menselijke cel?
  • Zijn alle cellen in je lichaam hetzelfde? Leg je antwoord uit.
  • Geef twee voorbeelden van weefsels die in je huid voorkomen.
  • Wat kun je zeggen van cellen die tot hetzelfde weefsel behoren?
  • Tot welk orgaanstelsel behoren de pijnzintuigen die in je huid liggen?

Bespreek de antwoorden op de vragen met een medeleerling. Zijn jullie het met elkaar eens? Vraag bij twijfel de expert. 

Stap5 Toets

Diagnostische toets
Je sluit deze opdracht af met het maken van een toets.
Probeer een zo hoog mogelijke score te halen.

Je hebt een voldoende voor de toets als je minimaal 80% van de antwoorden goed hebt. Als je nog te veel foute antwoorden hebt, doe je de toets opnieuw.

Heb je een voldoende, sla dan je bewijs van deelname met je resultaat op als pdf-document en lever dat in via Classroom.

Klik op start om te beginnen.

Succes!

Toets:Van cel tot organisme

Begrippenlijst

Je hebt onderdeel B. Van cel tot organisme nu afgerond. Hieronder vind je de belangrijkste begrippen en hun betekenis op een rij. Lees ze nog eens door en klik eventueel op de links voor meer informatie.

Cel
Kleinste bouwsteen van een organisme.

Weefsel
Groep cellen met dezelfde vorm en functie (celtype).

Orgaan
Deel van een organisme met een specifieke vorm en functie. Een orgaan bestaat vaak uit verschillende weefseltypes
Orgaanstelsel
Groep organen in het mensenlijklichaam die met elkaar samenwerken om een bepaalde taak te vervullen
Organisme
Een levend wezen: een bacterie, schimmel, plant of dier. Organismen vertonen levensverschijnselen (levenskenmerken), zoals zich voortplanten, zich voeden en reageren.
Bloedvatenstelsel
Orgaanstelsel bestaande uit alle aders, slagaders en haarvaten.
 
Ademhalingsstelsel
Orgaanstelsel bestaande uit organen die samen zorgen voor het opnemen van zuurstof en het uitscheiden van koolstofdioxide. Ademhalingsorganen zijn o.a. luchtpijp en longen (met longblaasjes).
Verteringsstelsel
Orgaanstelsel bestaande uit organen die samen zorgen voor de spijsvertering. Spijsverteringsorganen zijn o.a. de maag, alvleesklier, dunne darm en dikke darm.
Voortplantingsstelsel
Orgaanstelsel bestaande uit organen die betrokken zijn bij de voortplanting van dieren, mensen en planten.
Spierstelsel
Orgaanstelsel bestaande uit spieren, die in samenwerking met het zenuwstelsel en het skelet ervoor zorgen dat je kunt bewegen.
Botstelsel
Orgaanstelsel dat zorgt voor stevigheid en bescherming van een organisme en ook beweging mogelijk maakt door spieraanhechting. Bijvoorbeeld: het geraamte bij gewervelde dieren (inwendig skelet) en het pantser (uitwendig skelet) bij geleedpotige dieren (bijvoorbeeld insecten)
Zenuwstelsel
Orgaanstelsel bestaande uit organen die betrokken zijn bij het waarnemen van en reageren op prikkels uit de omgeving en uit het lichaam zelf. Organen van het zenuwstelsel zijn o.a. zintuigen, hersenen en ruggenmerg.
Zintuigstelsel
Orgaanstelsel dat een verandering in de omgeving kan waarnemen en signalen doorgeeft aan delen van het zenuwstelsel (zenuwcellen).
Uitscheidingsstelsel
Orgaanstelsel bestaande uit organen die samen zorgen voor het verwijderen van schadelijke en overbodige stoffen uit het lichaam. Uitscheidingsorganen zijn o.a. nieren, lever en de huid.
Hormoonstelsel
Orgaanstelsel bestaande uit organen en klieren die hormonen maken en afgeven. Hormonen worden vervoerd via het bloed en regelen allerlei lichaamsprocessen, zoals ademhaling, bloeddruk, hartslag, spijsvertering, slapen en voortplanting. Betrokken organen zijn o.a. de hypofyse en schildklier.
Nieren
Organen die betrokken zijn bij de uitscheiding (urine).

C. Van mond tot kont: je spijsverteringsstelsel

Intro

Van mond tot kont

In je lichaam heb je een eigen fabriek, je spijsverteringsstelsel die van alles wat je eet poep maakt. Maar hoe gaat dat nou precies in joow lichaam? Als je 's morgens een broodje eet, hoe verandert dat dan in poep? Ongeveer zoals hieronder ...?

In deze opdracht ga je dat uitzoeken!

bron: http://voedingstechnoloog.nl/spijsverterings-fabriek/
bron: http://voedingstechnoloog.nl/spijsverterings-fabriek/

Opdracht-beoordeling

Opdracht

Als afronding van onderdeel C lever je twee producten in:

- je resultaat van een diagnostische toets
- een product op papier

Voor het product op papier beschrijf je de weg van je broodje 'van mond tot kont', met een tekening erbij. In je beschrijving geef je aan welke organen allemaal meehelpen om jouw broodje te verteren en te verbranden. Volg alle stappen van dit onderdeel om toe te werken naar dit eindproduct.

Je beschrijving van de weg van je broodje 'van mond tot kont' lever je in bij de expert. Hieronder zie je hoe dit deelproduct wordt beoordeeld.

Onderdeel

Verdient aandacht

Voldoende

Bovengemiddeld

Je tekening

 

De (meeste) organen die meewerken aan de reis van je eten 'van mond tot kont' zijn op de juiste plek en grootte getekend.

 

je beschrijving

 

Bij alle organen is geschreven wat ze precies doen, met hooguit wat kleine foutjes.

 

 

verzorging

 

Je werk ziet er verzorgd uit.

 

Leerdoelen

Leerdoelen

Na deze opdracht:

  • Kan je vertellen welke organen nodig zijn voor spijsvertering.
  • Kan je die organen tekenen op de juiste plek in het lichaam.
  • Kan je vertellen wat die organen precies doen om te zorgen dat een broodje verandert in poep.
  • Kan je uitleggen hoe je spijsverteringsstelsel ervoor zorgt dat jij energie hebt om te doen wat je allemaal doet.
  • Kan je uitleggen wat het verschil is tussen verteren en verbranden van voedsel.
  • Kan je de rol van enzymen bij de vertering van voedsel uitleggen.

Werkwijze

Groepsgrootte

  • Lezen en maken van de oefenopdrachten doe je alleen. Ook maak je zelf de diagnostische toets.
  • De tekening met beschrijving van jouw spijsvertering maak je in een groepje van 3 of 4 leerlingen. Je mag kiezen met wie.
    Als je samenwerkt, ben je ook samen verantwoordelijk voor het werk. Zorg dat je allemaal kunt uitleggen hoe de spijsvertering werkt.

Tijd
Voor deze opdracht heb je ongeveer drie uur nodig.

 

Stap1 Wat weet je al?

Van mond tot kont

Deze opdracht doe je alleen: teken op een A4-papier hoe jij denkt dat het eten vanaf je mond je lichaam doorgaat.
Schrijf namen van organen die je kent er vast bij.

Vergelijk de tekeningen in je groepje. Stop je eigen tekening in je map achter het tabblad N&T - thema 1.

 

 

Stap2 Filmpje spijsvertering

Bekijk het volgende filmpje:

Zet in je schrift bij welke stap je bent ​(C.Stap2).

Bekijk het filmpje nog een keer en schrijf in je schrift de getallen van 1 tot en met 8.
Schrijf achter de getallen via welke weg je broodje gaat. Je krijgt een aantal organen cadeau!

 

  1. Mond
  2.  
  3.  
  4.  
  5.  
  6. Dikke darm
  7.  
  8. Anus

Stap3 Tijd om te tekenen

Deze opdracht doe je in een groepje van 3 of 4 leerlingen.

Van de expert krijg je een groot stuk papier.

Teken op dit papier de omtrek van een (boven)lichaam, zoals hiernaast. Teken groot, gebruik het hele papier. Tip: ga liggen en laat iemand jouw omtrek tekenen!

Zet jullie namen in de linkerbovenhoek.

Je gaat zometeen de 8 organen op de juiste plek en grootte in je tekening zetten. Houdt ruimte over voor nog meer organen en voor beschrijvingen van de spijsvertering.
Verdeel de taken, zodat je de tekening in maximaal 20-30 minuten af kunt hebben.

Voordat je verder gaat tekenen, moet je natuurlijk weten hoe de organen eruit zien. Klik op de volgende linkjes voor afbeeldingen. Bekijk een paar verschillende afbeeldingen goed, om zeker te weten dat je het juiste orgaan tekent.

Via de onderstaande links vind je allerlei plaatjes van de verschillende organen. Kies steeds een duidelijk plaatje dat aansluit op de andere organen.

  1. Klik hier! en teken!
  2. Klik hier! en teken verder!
  3. Klik hier! en teken verder!
  4. Klik hier! en teken verder!
  5. Klik hier! en teken verder!
  6. Klik hier! en teken verder!
  7. Klik hier! en teken verder!
  8. Klik hier! en teken verder!

Maak je tekening af. Lees bij 'beoordeling' de rubric. Dan weet je waar op wordt gelet bij de beoordeling. Ben je tevreden?

In de volgende stappen vind je de informatie die je nodig hebt voor je uitleg bij de verschillende organen. Let op: er doen meer organen mee aan de spijsvertering dan nu in je tekening staan. Zorg dat je alle dikgedrukte begrippen in je tekening verwerkt. Zet je uitleg steeds op losse papiertjes (of print je teksten) en plak die later op je tekening. Zo kan je makkelijk iets veranderen zonder alles opnieuw te tekenen.

Bewaar je tekening op een veilige plek tot je al je beschrijvingen af hebt. Het is een deelproduct om straks in te leveren. Dit wil je niet kwijtraken!

 

Stap4 Kneden, kauwen en mengen

In deze en de volgende stappen staat uitgelegd wat er op welke plek gebeurt als jouw eten verteerd wordt. Schrijf steeds de belangrijkste gebeurtenissen op, zodat je die bij je grote tekening kunt plakken. Gebruik daarbij de dikgedrukte woorden.

Je mond en gebit
Met je gebit kauw je voedsel fijn. Daardoor kan het voedsel beter met het speeksel vermengd worden. Je tong zorgt dat het voedsel mengt met speeksel. Het kauwen, kneden en mengen van het voedsel door gebit en spieren wordt mechanische vertering genoemd.

Slokdarm
Zodra je slikt, gaat je eten je slokdarm in. Maar het valt niet zomaar naar beneden! Spieren van de slokdarm zorgen ervoor dat voedselbrokken geleidelijk naar beneden worden verplaatst en ondertussen kneden ze het voedsel. Dat doen ze door samen te trekken en weer te ontspannen. Deze bewegingen worden peristaltische bewegingen genoemd. Hieronder zie je hoe een voedselbrok naar beneden 'geduwd' wordt door de spieren.

 

 

 

 

 

 

 


Maag
In je maag wordt het voedsel verder gekneed.
De maag bestaat ook uit spierweefsel. Hiermee kan de maag zich vernauwen en verwijden en dus ook peristaltische bewegingen maken.

Het voedsel blijft een poosje in de maag. Er past ongeveer twee liter voedsel in. Dat is best veel. Aan het eind van de maag zit een spier die de maag dicht kan houden. Deze spier heet de maagportier. De portier gaat af en toe open. Hij laat de voedselbrij in kleine porties door naar de darmen.

Stap5 Verteringssappen en enzymen

Op een aantal plekken in je lichaam worden verteringssappen aan de voedselbrij toegevoegd.

In veel verteringssappen zitten enzymen. Een enzym is een stof die helpt met het omzetten van de ene stof in een andere stof. Het enzym zelf verandert niet. Er zijn heel veel verschillende enzymen.


Speeksel:
Speekselklieren in de mondholte vormen speeksel. In speeksel zit een enzym dat zetmeel omzet in glucose.

Maagsap:
Dit verteringssap is zuur en wordt ook wel maagzuur genoemd. Het sap doodt bacteriën. In maagsap zitten enzymen die zorgen voor de eerste stap van de eiwitvertering.

Gal:
Gal breekt vet af tot kleine vetbolletjes
(= emulgeren). Het vet kan zo beter verteerd worden. Gal bevat geen enzymen.

Alvleessap:
Alvleessap bevat verschillende enzymen die helpen bij het verteren van koolhydraten, vetten en eiwitten.

Darmsappen:
Darmsap bevat enzymen voor het verteren van koolhydraten, vetten en eiwitten. In de darmen wordt de laatste stap van de vertering gezet.

 


Vertering door enzymen wordt enzymatische vertering of chemische vertering genoemd

 

 

 

 

 

 

 


In het filmpje zie je het experiment uit het eerste filmpje nog een keer, om te laten zien hoe chemische vertering gaat.

Stap6 Lever, galblaas en alvleesklier

Voedselbrokken die je doorslikt, gaan niet door de lever, de galblaas en de alvleesklier, maar deze organen zijn wel heel belangrijk voor de spijsvertering.

Je lever is een groot orgaan rechtsboven in je buikholte, naast je maag. Wat de lever allemaal doet:

  • de lever maakt gal. Gal is een dikke, geelgroenige vloeistof die wordt afgegeven aan de darm als er vet voedsel door de twaalfvingerige darm gaat. Gal verdeelt vet in kleinere bolletjes, zodat het vet makkelijker verteerd kan worden.
  • de lever kan schadelijke stoffen die je eet of drinkt (voor een deel) onschadelijk maken. Bijvoorbeeld alcohol en medicijnen.
  • de lever kan voedingsstoffen die je binnenkrijgt via je voedsel omzetten in stoffen die je lichaam nodig heeft, zoals (nieuwe) eiwitten en bepaalde soorten vetten.

In de galblaas wordt gal opgeslagen dat door de lever is gemaakt. Zodra er vet eten in je eten zit, trekt de galblaas samen, zodat de gal in je twaalfvingerige darm terecht komt.

De alvleesklier ligt in de buikholte achter de maag.
De alvleesklier scheidt verteringsappen af. Via een afvoerkanaal gaan deze verteringssappen naar de twaalfvingerige darm.

Stap7 Darmen

Darmen
Als het voedsel de maag uitgaat, komt het, via de maagportier, in de darmen.
Bekijk de volgende twee filmpjes:



In je dunne darm komen enzymen bij het voedsel.
Zo wordt het voedsel goed verteerd. Het kan dan door de darmwand het bloed in.


De dikke darm zorgt ervoor dat het vocht uit het voedsel gehaald wordt, omdat je anders zou uitdrogen. De dikke darm bevat ook heel veel nuttige bacteriën, die de overgebleven voedselresten kunnen afbreken. De ingedikte resten worden af en toe met kracht verder geduwd door de dikke darm.
Zo voel je dat je naar het toilet moet.

Als het gaat over de darmen kun je de volgende darmen tegenkomen:

  • dikke darm
  • endeldarm
  • twaalfvingerige darm
  • blinde darm
  • dunne darm

Zoek zelf uit waar je deze verschillende darmen tegenkomt en in welke volgorde het voedsel door de darmen gaat. Schrijf op wat er waar gebeurt, zodat je de tekst later bij je tekening kut plakken.

Stap8 Verteren en verbranden

Je weet nu hoe de organen in jouw spijsverteringsstelsel je broodje veranderen in poep.

In je eten zitten voedingsstoffen die je nodig hebt voor de groei en de ontwikkeling van je lichaam. Die voedingsstoffen, zoals koolhydraten, vetten en eiwitten, werken ook als brandstoffen. Brandstoffen zorgen ervoor dat je voldoende energie hebt om je fit te voelen en van alles te doen.

Maar alleen het verteren van eten levert nog geen energie op. Daarvoor is ook verbranding nodig.

Verteren en verbranden zijn twee verschillende processen:
Voordat je lichaam de voedingsstoffen uit je eten kan opnemen, moet het voedsel eerst kleiner worden gemaakt. Het wordt gekauwd, gekneed en gemengd met verteringsappen. Dit noem je vertering.

Om te kunnen bewegen is energie nodig en die energie wordt geleverd door de verbranding. Voor de verbranding zijn brandstof en zuurstof nodig. De brandstof in je lichaam is glucose.

D
oor te ademen krijg je zuurstof binnen. De glucose komt uit de voedingsstoffen en dat is de stof die via de wand van de dunne darm naar je bloed gaat (zie filmpje 1 in stap 7). Het bloed brengt de glucose naar alle cellen van je lichaam.

In elke cel vindt verbranding van glucose plaats en dat levert energie. Bij de verbranding komen water, koolstofdioxide en energie vrij. In het kort kan je dat zo beschrijven:



Doe nu de onderstaande oefening om te kijken of je het snapt. Herhaal de oefening net zo lang tot je alle antwoorden goed hebt.

Oefening:Verteren en verbranden

Stap9 Oefenen 'van mond tot kont'

Zet in je schrift de onderstaande gebeurtenissen in de juiste volgorde.

  1. In de endeldarm worden onverteerde voedselresten opgeslagen.
     
  2. De maagportier laat kleine porties voedsel door naar de 12-vingerige darm.
     
  3. Door peristaltische bewegingen wordt het voedsel door de slokdarm geperst.
     
  4. De bacteriën in de dikke darm breken de overgebleven voedselresten af.
     
  5. In de maag wordt het voedsel gemengd en gekneed.
     
  6. Vanuit de galblaas en alvleesklier worden verteringssappen aan het voedsel toegevoegd.
     
  7. Met je gebit kauw je het voedsel. Speeksel bevat enzymen die helpen bij de vertering.
     
  8. In de dunne darm wordt het voedsel vermengd met darmsappen.
     

1 = ...   2 = ...   3 = ...   4 = ...   5 = ...   6 = ...   7 = ...   8 = ...  

Stap10 Antwoorden 'van mond tot kont'

1 g

2 c

3 e

4 b

5 f

6 h

7 d

8 a

Stap11 Toets

Diagnostische toets
Je sluit deze opdracht af met het maken van een toets.
Probeer een zo hoog mogelijke score te halen.

Je hebt een voldoende voor de toets als je minimaal 80% van de antwoorden goed hebt. Als je nog te veel foute antwoorden hebt, doe je de toets opnieuw.

Heb je een voldoende, sla dan je bewijs van deelname met je resultaat op als pdf-document en lever dat in via Classroom.

Klik op start om te beginnen.


Succes!

Toets:Spijsvertering

Stap12 Opdracht afronden

Ga na of je met je groepje alle informatie uit de vorige stappen hebt verwerkt. Plak de beschrijvingen in je tekening en kijk samen of alles klopt. Leg aan elkaar uit hoe de verschillende organen samenwerken om te zorgen dat jouw eten je energie geeft.

De kans is groot dat er vragen opkomen als je uitleg gaat geven aan elkaar. Probeer samen antwoorden te vinden, daar leer je het meest van! Kom je er niet uit, vraag dan de expert.

Is jullie tekening goed en is de uitleg volledig? ​Check de rubric hieronder:

Onderdeel

Verdient aandacht

Voldoende

Bovengemiddeld

Je tekening

 

De (meeste) organen die meewerken aan de reis van je eten 'van mond tot kont' zijn op de juiste plek en grootte getekend.

 

je beschrijving

 

Bij alle organen is geschreven wat ze precies doen, met hooguit wat kleine foutjes.

 

 

verzorging

 

Je werk ziet er verzorgd uit.

 

 

Zodra jullie tevreden zijn over je werk en het zelf beoordelen met (minstens) een 'voldaan', lever het dan in bij de expert. Zorg dat de expert jullie namen opschrijft als je het hebt ingeleverd.

Begrippenlijst - 1

Vertering
Het afbreken van voedsel tot kleine door het lichaam opneembare deeltjes.
Verbranding
Chemisch proces waarbij energie vrijkomt uit glucose en zuurstof.
Spijsverteringsstelsel
Orgaanstelsel bestaande uit organen die samen zorgen voor de spijsvertering. Spijsverteringsorganen zijn o.a. de maag, alvleesklier, dunne darm en dikke darm.
Mechanische vertering
Kauwen en kneden, kleiner maken van voeding door o.a. het gebit en bewegingen in maag en darmen (maag- en darmperistaltiek.
Darmperistaltiek
Afwisselende samentrekking van spieren in o.a. slokdarm en darmen; zorgt voor transport van de voedselbrij door het spijsverteringskanaal.
Maagportier
Een kringspier die de maag kan dichthouden en zo gedoseerd de voedselbrij door kan laten naar de darmen.
Chemische vertering
Omzetten van voedingsstoffen in kleinere delen door verteringssappen met enzymen (bijvoorbeeld maagsap) en zonder enzymen (gal).
Enzymatische vertering
Omzetten van voedingsstoffen in kleinere delen door enzymen in verteringssappen.
Slokdarm
Gespierde 'buis' van de mondholte naar de maag; peristaltische bewegingen in de slokdarm zorgen voor het vervoer van voedsel richting de maag.
Alvleesklier
Orgaan dat alvleessap maakt voor de spijsvertering; maakt ook hormonen aan (insuline en glucagon), die de hoeveelheid glucose in het bloed regelen.
Verteringssappen
De sappen die een rol spelen bij de spijsvertering, zoals speeksel, maagsap/maazuur, galsap, alvleessap en darmsap.
Speeksel
Verteringssap, aangemaakt in speekselklieren; bestaat uit water, slijm en enzymen voor de vertering.
Maagsap
Verteringssap, aangemaakt in maagsapklieren (in de maag), bevat o.a. zoutzuur.
Galsap
Galsap, aangemaakt in de lever, bevat geen enzymen. Heeft een emulgerende werking.
Alvleessap
Alvleessap, aangemaakt door de alvleesklier, bevat enzymen die helpen bij de afbraak van koolhydraten, vetten en eiwitten.
Darmsap
Verteringssap, aangemaakt in dunne darm, bevat o.a. enzymen.

Begrippenlijst - 2

Galblaas
Slaat gal (afkomstig van de lever) tijdelijk op.
 
Dunne darm
Deel van de darm waar verdere vertering plaatsvindt en de meeste voedingsstoffen in het bloed worden opgenomen.
Twaalfvingerige darm
Eerste deel van de dunne darm dat direct na de maag komt.
Darmplooien
Plooien in de darmwand (vooral dunne darm) om het oppervlak te vergroten.
Darmvlokken
Uitstulpingen van de darmwand (vooral dunne darm) om het oppervlak te vergroten.
 
Dikke darm
Deel van de darm waar nog enkele voedingsstoffen en veel water in het bloed worden opgenomen; onverteerbare resten gaan naar de endeldarm.
Blinde darm
Stukje van de dikke darm zonder functie; bevat wormvormig aanhangsel, dat kan gaan ontsteken (dit heet een blinde darmontsteking).
Appendix
Wormvormig aanhangsel van de blinde darm. Als dit deel ontsteekt spreek je van een blindedarmontsteking.
Endeldarm
Laatste deel van de dikke darm waar ontlasting (onverteerbare resten) tijdelijk wordt opgeslagen.
Anus
Uitmonding van de endeldarm waardoor ontlasting het lichaam verlaat.
Maag
Orgaan van het spijsverteringsstelsel dat aansluit op de slokdarm. Dient om voedsel te kneden, een deel van het voedsel te verteren en om met behulp van maagzuur schadelijke organismen uit te schakelen (o.a. bacteriën).
Alvleessap
Verteringssap, aangemaakt in de alvleesklier.
 
Bacteriële spijsvertering
Omzetten van voedingsstoffen in kleinere delen door bacteriën in de darmen.
Enzym
Helpt met het omzetten van stof A in stof B.
Gebit
Tanden en kiezen in de mondholte.
 
Mond
Ook wel mondholte genoemd, met functies in onder andere het spijsverteringsstelsel en het ademhalingsstelsel.

Extra: filmpjes en oefeningen

Op deze bladzijde staat extra informatie in de vorm van filmpjes en een puzzel. Veel plezier!

 

Interactieve videotour langs je organen

Puzzel verteringsstelsel

Leerlingen voor leerlingenvideo: Verteringssappen
Let op: Als je de video wilt stoppen, druk dan eerst op de stopknop en klik dan de popup weg.

D. Microscoop

Intro

In het filmpje hieronder zwemmen heel kleine diertjes rond.
Je kunt ze gewoon met je ogen niet zien, maar wel met een microscoop.  


In deze opdracht staat de microscoop centraal.
Je bestudeert hoe de microscoop in elkaar zit, je leert waar de verschillende onderdelen voor dienen en je bekijkt een aantal filmpjes over het werken met een microscoop.

Natuurlijk ga je ook zelf met de microscoop aan de slag!

Opdracht-beoordeling

Opdracht

Als afronding van deze deelopdracht maak je een diagnostische toets.
De toets bestaat uit 7 vragen.

Beoordeling
Als je 5 van de 7 vragen goed hebt beantwoord, dan heb je de opdracht goed gedaan.
Als je nog te veel foute antwoorden hebt, doe je de toets opnieuw.

Heb je een voldoende, sla dan je bewijs van deelname met je resultaat op als pdf-document en mail dat aan de expert.

Leerdoelen

Leerdoelen
Na deze opdracht:

  • Kun je de namen van de onderdelen van een microscoop benoemen.
  • Kun je vertellen welke functie de verschillende onderdelen van de microscoop hebben.
  • Kun je laten zien hoe je werkt met een microscoop.

Werkwijze

Groepsgrootte

Werken met de microscoop doe je samen met een klasgenoot. Leren en oefenen van de lesstof doe je alleen.
Ook de diagnostische toets maak je zelf.

Tijd
Voor deze opdracht heb je 1 lesuur nodig.

Stap1 Levend

Leer de microscoop kennen
Een microscoop helpt je bij het bekijken van iets wat je niet met het 'blote' oog kunt zien.
Bestudeer de onderdelen van de microscoop en controleer daarna of je alle onderdelen kunt benoemen.

KB: Microscoop

Oefening:Leer de microscoop kennen

Stap2

Werken met de microscoop
Op internet vind je verschillende filmpjes waarin wordt uitgelegd hoe je met een microscoop moet werken. Hieronder een van die filmpjes:

 

Bekijk het filmpje en schrijf op papier een lijstje met dingen waar je op moet letten om veilig met een microcoop te kunnen werken. Berg dit lijstje op in je N&T-mapje.

Stap3

Vergroten
Hoeveel keer een microscoop vergroot, kun je uitrekenen.

Op de bovenste lens (het oculair) staat het getal van de vergroting.
Meestal is dit 10x, maar 5x, 15x en 20x komen ook voor.
Ook op onderste lenzen (de objectieven) staat de vergroting: bijvoorbeeld 4x, 10x en 40x.

Je rekent de vergroting uit door de getallen met elkaar te vermenigvuldigen.

Kijk of je het begrepen hebt
Kies bij elk objectief en oculair de juiste vergroting..

  1. 5 keer oculair en 10 keer objectief
    1. vergroting: 20x
    2. vergroting: 40x
    3. vergroting: 50x
    4. vergroting: 100x
    5. vergroting: 200x
    6. vergroting: 400x
       
  2. 5 keer oculair en 40 keer objectief
    1. vergroting: 20x
    2. vergroting: 40x
    3. vergroting: 50x
    4. vergroting: 100x
    5. vergroting: 200x
    6. vergroting: 400x
       
  3. 10 keer oculair en 10 keer objectief
    1. vergroting: 20x
    2. vergroting: 40x
    3. vergroting: 50x
    4. vergroting: 100x
    5. vergroting: 200x
    6. vergroting: 400x


Stap4

Antwoorden Stap 3 Vergroten

    1. vergroting: 50x
    1. vergroting: 200x
    1. vergroting: 100x

Stap5

Microscopie
Je gaat een krantenletter onder de microscoop bekijken.

  • Werk met z'n tweeën.
  • Zorg dat je het preparaat van de krantenletter bij de hand hebt.
  • Lees je lijstje 'Veilig werken met de microscoop" uit stap 2 nog eens goed door.
  • Haal de microscoop op.
  • Leg het preparaat op de voorwerptafel.
  • Stel scherp met de grote en de kleine schroef.
  • Bekijk allebei hoe de krantenletter er uit ziet.
  • Beschrijf elkaar wat je ziet.

Stap6

Diagnostische toets
Je sluit deze opdracht af met het maken van een toets.
Probeer een zo hoog mogelijke score te halen.

Je hebt een voldoende wanneer je minstens 5 van de 7 vragen goed hebt beantwoord. Als je nog te veel foute antwoorden hebt, doe je de toets opnieuw.

Heb je een voldoende, sla dan je bewijs van deelname met je resultaat op als pdf-document en mail dat aan de expert.

Klik op start om te beginnen.

Toets:Werken met de microscoop

Begrippenlijst


Oculair - bovenste lens waardoor je kijkt
Tubus - buis waar het oculair in zit
Statief - hieraan pak je de microscoop vast
Objectieven - de onderste lenzen
Revolver - draaibare schijf waaraan de objectieven zitten
Grote schroef - voor grove scherpstelling
Kleine schroef - voor fijne scherpstelling
Tafel-Hier leg je het preparaat op
Preparaatklemmen - hiermee klem je het preparaat vast
Lampje/spiegel - laat licht door de lenzen vallen
Diafragma - hiermee regel je hoeveel licht er door de lenzen valt
Lichtknopje - hiermee zet je de lamp aan of uit
Voet - De onderkant van het statief

E. Waarnemingen vastleggen

Intro

Bij biologie is het belangrijk dat je goed om je heen kijkt en dat je kunt omschrijven wat je ziet. Dan heb je in woorden een beschrijving van je waarnemingen gemaakt.Iedere onderzoek begin je met een waarneming en met de vraag wat je ziet.Soms zie je iets dat je niet meteen kan verklaren en stel je jezelf de vraag die bijvoorbeeld begint met:
- 'Hoe lang ......... ?' of

- 'Welke kleur  ......... ?' of

- ' Warm of koud ......... ?' of
- 'Wat is het verschil tussen ......... ?'

Biologen maken tekeningen voor het vastleggen van waarnemingen.Dat kan op twee manieren.
Soms is dat een natuurgetrouwe tekening, soms is dat een biologische (schematische) tekening.

  Bij een schematische tekening:
- Je tekent alleen de buitenkant van de onderdelen.
- Je benoemt de onderdelen die je ziet.

 

 

Bij een natuurgetrouwe tekening:

- Je tekent het voorwerp precies zoals het is.
- Je zorgt ervoor dat alle details precies kloppen.
- Je gebruikt kleurpotloden.

Aanwijzingen voor het maken van een biologische tekeningen:

  • Teken op blanco papier.
  • Zet bovenaan het blad wat je gaat tekenen (het opschrift).Als je een tekening van een preparaat maakt, zet je er ook bij welke vergroting je het preparaat bekijkt (bijvoorbeeld 400x). eken zeer nauwkeurig wat je ziet. Kijk goed! Verzin niets, maar laat ook niets weg.
  • Teken met een goed potlood (liefst H of HB), met een scherpe punt.
  • Probeer zoveel mogelijk in het midden van het tekenvlak te tekenen.Zorg ervoor dat rondom de tekening een klink stuk wit overblijft.Teken dun en gebruik zo weinig mogelijk je gum.
  • Maak de tekeningen niet te klein. Als je groter tekent, kun je ook beter de details weergeven.
  • Zet met behulp van een liniaal dunne streepjes (verwijsstreepjes) naar de verschillende onderdelen die je kunt zien.
  • Zet de naam van die onderdelen (de bijschriften) achter de verwijsstreepjes.
  • Gebruik maar één kant van je tekenblad.  

Opdracht-beoordeling

Opdracht

Als afronding van deze deelopdracht maak je een toets.

Beoordeling
Je hebt een voldoende voor de toets als je minimaal 80% van de antwoorden
goed hebt. Als je nog te veel foute antwoorden hebt, doe je de toets opnieuw.

Heb je een voldoende, sla dan je bewijs van deelname met je resultaat op als pdf-document en levert dat in via Classroom.

Weet je niet hoe je dat doet? Vraag gerust om hulp!

 

Leerdoelen

Leerdoelen
Na deze opdracht:

  • Kun je negen levenskenmerken noemen.
  • Kun je beschrijven wat elk levenskenmerk inhoudt.
  • Kun je beschrijven wanneer iets dood, levend of levenloos is.
  • Kun je bij een levend wezen aangeven welke levenskenmerken aanwezig zijn.

Werkwijze

Groepsgrootte
Je doet deze opdracht alleen.
Je overlegt wel regelmatig met een klasgenoot.

Tijd
Voor deze opdracht heb je ongeveer twee uur nodig.

 

Stap2 Levensverschijnselen

Open bestand Tekenopdracht

Open bestand Tekenregels

Stap5 Toets

Begrippenlijst

F. Afsluiting

Intro

Stel je toch voor… je moet iets belangrijks onthouden, maar net op het moment dat je de informatie nodig hebt, ben je het vergeten. Dat kan je in lastige situaties brengen!
Een geheugensteuntje zou dan wel handig zijn!

Daarom maken we in deze afsluiting geheugenkaarten: spiekbriefjes die mogen!
Zo kan je bij een practicum of het maken van een verslag even snel je geheugen opfrissen.

Eindproduct

Eindproduct
Het eindproduct van deze opdracht zijn drie geheugenkaarten over drie van de opdrachten die je in dit thema hebt gemaakt:

  • Tekenen
  • Onderzoeken
  • Microscoop

Voor elk onderwerp maak je één geheugenkaart.
Daarop schrijf je aan de ene kant een stappenplan.
Aan de andere kant de ‘gouden tip’ over dit onderwerp.


Beoordeling
Laat je geheugenkaarten beoordelen. Je docent let op de volgende punten:

  • Zijn er drie geheugenkaarten gemaakt.
  • Zijn de acht stappen kort maar duidelijk opgeschreven.
  • Doorloop je met de stappen de opdracht van begin tot eind.
  • Staat er op de achterzijde een ‘gouden tip’.
  • Zien de kaarten er verzorgd uit.

Werkwijze

Groepsgrootte
Het maken van de geheugenkaarten doe je alleen.

Benodigdheden

  • 3 stevige kaartjes van ongeveer 10x15 cm.
  • Kleurpotloden of ander tekenmateriaal.
  • De informatie uit de opdrachten: tekenen, onderzoeken en microscoop (thema 1).


Tijd
Je hebt voor het maken van de geheugenkaartjes 2 uur:
- 1 uur voor het verzamelen van de stappen en de tips.
- 1 uur voor het maken van de kaartjes.

Stap 1

Soms weet je ineens niet meer hoe iets moet, terwijl je het toch al vaak hebt gedaan.
Dan is het fijn dat je even een paar stappen kan doorlopen, om weer op de goede weg te komen.

Bespreek samen met een klasgenoot een stappenplan voor de volgende situaties.
Bedenk per situatie ongeveer vijf stappen.

Situaties

  • Leren fietsen op een eenwieler.
  • Het smeren van een boterham.
  • Het afrekenen van je boodschappen bij de kassa in de supermarkt.

 

Zijn jullie klaar? Wissel dan eens van klasgenoot.
Hebben jullie dezelfde stappen?

Stap 2

Geheugenkaarten
Je gaat nu de geheugenkaarten maken over de onderwerpen: tekenen, onderzoeken en microscoop.

Maak eerst voor jezelf per onderwerp een stappenplan.
Doe dit door voor jezelf een vraag te beantwoorden.

We helpen je alvast op weg:

  • Tekenen:
    Hoe maak ik een biologische tekening?
    of
    Hoe maak ik een natuurgetrouwe tekening?
  • Onderzoeken:
    Hoe schrijf ik een onderzoeksverslag?
  • Microscoop:
    Hoe werk ik met de microscoop?
  • Probeer nu per vraag de antwoorden te vinden.
  • Verwerk deze in stappen. Per vraag minimaal acht stappen.
  • Schrijf de stappen in een logische volgorde op je geheugenkaart.
  • Lees de stappen goed door. Klopt de volgorde?
  • Bedenk nu de ‘gouden tip’. Dat kan iets zijn wat je zelf steeds fout doet of iets wat je docent je geleerd heeft.
  • Schrijf deze tip achterop je kaartje. Begin de zin met: Denk aan….
  • Zorg nu dat het geheel er mooi en verzorgd uit ziet. Vergeet per kaart de titel niet.
    Zo kan je gelijk zien over welk onderwerp het gaat.
  • Je mag je geheugenkaarten versieren, maar let er dan wel op dat de versiering bij het thema past.


Klaar?
Lever je geheugenkaarten dan in bij je docent.

Terugkijken

Het thema 'Wat doe je bij biologie' is afgerond.

Beantwoord samen de volgende vragen.
Bespreek de antwoorden eventueel met jullie docent.

  • Welke opdrachten uit het thema vonden jullie het leukst?
    Leg uit waarom jullie die opdrachten leuk vonden.
  • Welke opdracht van het thema vonden jullie het moeilijkst?
    Leg uit wat er moeilijk aan was.
  • Zijn jullie tevreden over de samenwerking?
    Leg uit waarom de samenwerking wel/niet goed liep.