Module Examentraining h45

Module Examentraining h45

Examentraining

Inleiding

Het eindexamen
Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen.
Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:

  • Domein A Leesvaardigheid
  • Domein B Mondelinge taalvaardigheid
  • Domein C Schrijfvaardigheid
  • Domein D Argumentatieve vaardigheden
  • Domein E Literatuur
  • Domein F Oriëntatie op studie en beroep.

Het centraal examen
Het centraal examen heeft betrekking op domein A en domein D voor zover het analyseren en beoordelen betreft.

 

Wat kan ik?

Domein A: Leesvaardigheid

Subdomein A1: Analyseren en interpreteren.
Je kunt:

  • vaststellen tot welke tekstsoort een tekst of tekstgedeelte behoort;
  • de hoofdgedachte van een tekst(gedeelte) aangeven;
  • relaties tussen delen van een tekst aangeven;
  • conclusies trekken met betrekking tot intenties, opvattingen en gevoelens van de auteur;
  • standpunten en soorten argumenten herkennen en onderscheiden;
  • argumentatieschema’s herkennen.

Subdomein A2: Beoordelen.
Je kunt een betogende tekst of betogend tekstgedeelte op aanvaardbaarheid beoordelen en in deze tekst drogredenen herkennen.

Subdomein A3: Samenvatten.
De eisen voor samenvatten worden verderop behandeld.

 

Domein D: Argumentatieve vaardigheden
Je kunt een betoog analyseren en beoordelen.

Wat ga ik doen?

Onderdeel Tijd in SLU
Inleiding 0,5
Citeren, Open vragen, Meerkeuzevragen 0,5
Argumenteren 2
Satellietteksten, Interpretatie van taalgebruik 0,5
Functies van tekstgedeelten en tekstrelaties 1,5
Deelonderwerpen en kopjes 1
Hoofdgedachte van tekst en tekstgedeelten 0,5
Tekstdoel en tekstsoort 0,5
Woordenschat 1
Samenvatten 2
Totaal 10 SLU


Aanpak

Hoe ga je te werk bij het eindexamen?

  1. Lees de tekst oriënterend.
    Bepaal het onderwerp en mogelijk de hoofdgedachte.
    Geven titel, schrijver en bron al aanwijzingen? Lees de eerste en laatste alinea(’s).
  2. Lees de tekst en vragen nu globaal.
    Zijn er vragen of tussenkopjes die iets zeggen over de deelonderwerpen?
  3. Maak de vragen en hou de volgorde van de vragen aan, maar blijf niet te lang over een vraag nadenken.
  4. Lees de vragen nog eens goed. Ben je er nog steeds van overtuigd dat dit het juiste antwoord is?


Bekijk het filmpje:

 

Aan de slag

Citeren

In bijna elk examen kom je vragen tegen waarbij je een zin, zinsgedeelte, woordgroep of een woord moet citeren. Citeren betekent: 'letterlijk overschrijven'. Je hoeft de zin echter niet helemaal over te schrijven. Je kan volstaan met het noteren van de eerste twee en laatste twee woorden en daartussen drie puntjes. Zet er wel altijd de regelnummers achter.

  • Noteer bij een zin de hele zin met hoofdletter en punt.
  • Noteer bij een zinsgedeelte een deel van een zin. Een hele zin leidt tot aftrek of nul punten.
  • Bij een woordgroep noteer je een paar bij elkaar horende woorden zonder persoonsvorm. Het gaat hier vaak om zinsdelen.
  • Wordt er gevraagd naar één woord noteer dat dan ook. Meer woorden leiden tot aftrek of nul punten.

Voorbeeld vraag 8 examen havo 2015 (Tekst 1):

In alinea 4 wordt positief gesproken over de slachtofferenquête.
Citeer de zin uit het tekstgedeelte van de alinea’s 5 tot en met 7 waarin duidelijk sprake is van directe kritiek op die enquête.

Antwoord
maximumscore 1

“Nu zitten ze op een school voor vmbo en vallen in slaap of gaan klieren als ze in een of andere ‘beroepsgerichte kwalificatiestructuur’ moeten proberen hun weg te vinden” (regels 158-162)

of

“Nu zitten ...te vinden” (regels 158-162)


Zie voor tekst en correctiemodel Examenblad.

 

Bekijk nu de video.

 

 

Open vragen

Bij het examen krijg je vragen met de opdracht die in eigen woorden te beantwoorden. Citeren is dan niet toegestaan. Maar het gebruiken van bepaalde termen uit de tekst wel. Bij dit soort vragen ben je vaak aan een maximum aantal woorden gebonden. Als je dat aantal niet overschrijdt, levert dat een extra punt op.

Bekijk de video.

 

Meerkeuzevragen

Probeer bij een meerkeuzevraag bij elke antwoordmogelijkheid te beredeneren waarom die juist kan zijn. Bij nauwkeurige lezing kom je er dan vaak wel achter waarom het antwoord wel of niet goed is. Je kan ook eerst in eigen woorden de vraag proberen te beantwoorden. Lees vervolgens alle antwoorden door en streep de antwoorden die zeker fout zijn door. Maak vervolgens een keuze.

Bekijk de video.

 

Argumenteren

Voor de examenonderdelen leesvaardigheid, deelname aan een debat of discussie en het schrijven van een betoog is het belangrijk dat je het onderdeel Argumenteren goed beheerst.

Het is daarom van belang dat je:

  1. standpunten en argumenten kunt identificeren en interpreteren;
  2. het verschil tussen objectieve en subjectieve argumenten kent;
  3. de volgende argumentatieschema’s kent:
    • oorzaak en gevolg;
    • overeenkomst en vergelijking;
    • voorbeelden;
    • voor- en nadelen;
    • kenmerk of eigenschap.
  4. een betoog op aanvaardbaarheid kunt beoordelen op basis van:
    • consistentie van gebruikte argumenten;
    • controleerbaarheid van feiten en argumenten;
    • correct gebruik van argumentatieschema’s en discussieregels.
  5. de volgende drogredenen kunt herkennen en vermijden in je eigen argumentatie:
    • het maken van een verkeerde vergelijking;
    • de overhaaste generalisatie; - de cirkelredenering.
    • de persoonlijke aanval;
    • het ontduiken van de bewijslast;
    • het vertekenen van een standpunt; - het bespelen van publiek;
    • het autoriteitsargument.

Hier volgt kort een toelichting bij de verschillende onderdelen.

1. Stelling - standpunt - argumentatie
In een stelling wordt een uitspraak of bewering over een onderwerp gedaan.
Met een standpunt geef je je mening over die stelling.

Stelling: De regering heeft een goed milieubeleid.
Standpunt: Ik vind dat de regering geen goed milieubeleid voert.

Standpunten herken je aan signaalwoorden als: ik vind, volgens mij, kortom, alles bij elkaar genomen denk ik dat, dus.


Om een standpunt hard te maken zal een schrijver komen met een aantal argumenten
(= de argumentatie) om je te overtuigen.

Argumenten:
  • Ook afgelopen jaar is er weinig gedaan tegen de opwarming van de aarde.
  • Sommige planten en dieren kunnen zich aan de opwarming niet snel genoeg aanpassen en zullen met uitsterven bedreigd worden.

 

2. Feitelijke (objectieve) en niet-feitelijke (subjectieve) argumenten
Argumenten zijn feitelijk (objectief) of niet-feitelijk (subjectief).
- Een feitelijk argument is waar of onwaar en hoeft niet onderbouwd te worden.

Voorbeeld: Ik ga morgen naar de film kijken in Luxor, want die bioscoop is bij mij om de hoek.
- Over een niet-feitelijk argument kan je van mening verschillen en daarom moet zo’n argument ondersteund worden.

Voorbeeld: Ik ga morgen naar de film kijken in Luxor, want die bioscoop vind ik veel prettiger.
- Het argument 'want die bioscoop is bij mij om de hoek' is waar of niet waar en behoeft geen ondersteuning.
- Met het argument ‘want die bioscoop vind ik veel prettiger’ zal niet iedereen het eens zijn en dat argument behoeft ondersteuning.



Argumenten die je daarvoor zou kunnen aanvoeren zijn bijvoorbeeld: ‘de stoelen zijn er erg prettig’ en ‘op elke stoel heb je goed zicht op het filmdoek’. Soms herken je argumenten aan signaalwoorden. Woorden als want, omdat, en immers geven aan dat er een argument volgt.

Bekijk de video.


3. Een redenering bestaat uit een standpunt en een of meer argumenten.
De volgende argumentatieschema’s in redeneringen worden bekend verondersteld:

oorzaak en gevolg Een feit of voorval heeft een ander feit of voorval tot gevolg.
  • Het zal mij verbazen als dit jaar de carnavalsoptocht in De Bosch doorgaat (gevolg en standpunt).
  • Er wordt namelijk een erg harde wind voorspeld (oorzaak en argument).
overeenkomst en vergelijking Als je iets met elkaar vergelijkt, kunnen er overeenkomsten, maar ook verschillen zijn.
  • De prijzen van de kaartjes voor voetbalwedstrijden zijn dit jaar bijna niet gestegen.
  • Ik verwacht dan ook niet dat de tickets voor theatervoorstellingen duurder zullen worden.
  • Dat gebeurde de afgelopen jaren immers ook niet (= overeenkomst).
voorbeelden Een standpunt wordt ondersteund met argumenten die bestaan uit voorbeelden.
  • Als je griep hebt, moet je daar eerst zelf wat aan proberen te doen voordat je de dokter raadpleegt (standpunt).
  • Zo voel ik me al een stuk beter als ik een paar paracetamols neem (argument= voorbeeld).
voor- en nadelen Je vergelijkt de voordelen met de nadelen en velt daarna een oordeel.
  • Leerlingen op het vwo moeten in vijf in plaats van zes jaar hun opleiding kunnen afmaken (standpunt).
  • Je kunt eerder aan een vervolgstudie beginnen en je zit je minder te vervelen (argumenten = voordelen).
  • Je raakt dan misschien wel wat contacten leeftijdsgenoten kwijt (argument = nadeel), maar ik vind de voordelen toch belangrijker (oordeel).
kenmerk of eigenschap Je noemt een kenmerk of eigenschap die je standpunt ondersteunt.
  • Je moet handschoenen gebruiken als je een anti-kalkmiddel gebruikt bij het schoonmaken (standpunt).
  • Deze middelen zijn slecht voor je nagels. Ze kunnen er zelfs door oplossen (eigenschap).


Bekijk de video.

 

4. Drogredenen
Foute argumentaties noemen we ook wel drogredenen.
Hieronder een aantal voorbeelden van drogredenen.

  1. De onjuiste oorzaak – gevolgrelatie
    Er wordt tussen twee zaken een oorzaak-gevolgrelatie gelegd, terwijl die er niet is.
    Veel ouderen die op een e-bike rijden hebben een ongeval gehad, dus is het rijden met een e-bike gevaarlijk.
  2. De verkeerde vergelijking
    Je vergelijkt onterecht twee zaken met elkaar.
    Volgens de NS hoeft in de sprinter geen wc te zitten. In een bus zit die toch ook niet.
  3. De overhaaste generalisatie
    Op grond van een of een enkel voorval wordt er een conclusie getrokken die voor alle gevallen geldt.
    Mijn opa dronk elke dag een paar glazen jenever en is 98 jaar geworden, alcohol drinken is dus helemaal niet ongezond.
  4. De cirkelredenering
    Bij een cirkelredenering herhaal je je standpunt, alleen anders geformuleerd.
    God bestaat omdat het in de bijbel staat, en wat in de bijbel staat is waar omdat het Gods woord is.
  5. De persoonlijke aanval
    Je valt de persoon aan en niet zijn argument(en).
    Wat weet jij van nu gezondheid, jij weegt zelf 105 kilo!
  6. Het ontduiken van de bewijslast
    Je keert de bewijslast om en laat de tegenpartij het tegendeel bewijzen.
    Dat hoef ik niet te bewijzen, dat ís gewoon zo!
  7. Het vertekenen van een standpunt
    Je legt de tegenpartij woorden in de mond waarvan de onjuistheid moeilijk is te bewijzen.
    Ga jij niet mee naar de wedstrijd? Dus jij gaat je lekker zitten vervelen in je eentje?
  8. Het bespelen van het publiek
    Je beweert zaken waartegen iemand moeilijk kan ingaan.
    Je bent toch niet goed bij je hoofd als je daar wil wonen.
  9. Een onjuist beroep op autoriteit
    Je beroept je op een bekend persoon, maar die persoon hoeft van het onderwerp helemaal niets af te weten of hij heeft belang bij de zaak.
    Condooms verergeren de verspreiding van aids, want dat zegt de paus.|

Bekijk de video.

 

★ Aan de slag 1

Stelling/standpunt/argumentatie
Gaat het in de volgende oefening om positieve of negatieve standpunten of om standpunten van twijfel?
 

★ Aan de slag 2

Feitelijk en niet-feitelijk argument
Bedenk bij de volgende standpunten een feitelijk en niet-feitelijk argument.

  1. De smartphone is onmisbaar.
  2. Utrecht is een prettige stad om te wonen.
  3. Je kunt beter met het openbaar vervoer naar Amsterdam gaan.
  4. Het gratis downloaden van muziek via internet moet strafbaar blijven.
  5. Maastricht is een prima stad om een dagexcursie voor CKV te organiseren.

Antwoordmodel

★ Aan de slag 3

Type redenering
Maak de oefening.

★ Aan de slag 4

Van welke drogreden is er sprake in de uitspraken in deze opdracht?

Satellietteksten

In elk examen kom je vragen tegen waarin je aan de hand van een satelliettekst moet laten zien dat je kritisch kan lezen.  Een satelliettekst is een korte tekst over hetzelfde onderwerp dan de hoofdtekst. De schrijver van de satelliettekst heeft meestal een andere kijk op het onderwerp van de hoofdtekst.

In vragen over de satelliettekst en de hoofdtekst is het mogelijk dat je beide visies op het onderwerp moet vergelijken. Let er dan op dat duidelijk is wie wat vindt.

Interpretatie taalgebruik

Het taalgebruik in de tekst
De manier waarop een schrijver over een onderwerp schrijft, zegt veel over zijn mening of kijk op de problematiek. Uit de manier waarop hij zaken verwoordt, merk je of de schrijver boos, blij of teleurgesteld is. Het is ook belangrijk dat je ironie herkent. Hij spreekt dan vaak spottend over zijn onderwerp of zegt het tegenovergestelde van wat hij bedoelt.

Bij het gebruik van ironie wordt veel gebruik gemaakt van andere stijlmiddelen als overdrijvingen, understatements en beeldspraak. Sarcasme is sterker, is bijtend en kan duidelijk worden door bijvoorbeeld prijzende taal uit te spreken, die overduidelijk in tegenspraak is met wat bedoeld wordt.

 

 

Functies tekstgedeelten

Functiewoorden
Bij sommige vragen wordt gevraagd naar de functie van een tekstgedeelte (een of meer alinea’s) in de gehele tekst. Uit een aantal mogelijkheden moet je dan het juiste functiewoord bij het tekstgedeelte kiezen.

Hieronder staat een lijst met veel voorkomende functiewoorden. Het is handig als je er een aantal kent, maar je hoeft ze niet uit je hoofd te leren. Als je niet zeker weet wat de betekenis, kun je die tijdens het examen opzoeken in je woordenboek.

Aanleiding Dat wat de schrijver tot het schrijven van de tekst aanzette
Afweging Nadenken over wat het beste is
Anekdote Verhaaltje dat de schrijver vertelt als illustratie bij het onderwerp van de tekst
Argument Feiten of voorbeelden waarmee je een stelling probeert te bewijzen
Conclusie Resultaat van waarnemingen en overdenkingen van de schrijver
Constatering Vaststelling van een feit of verschijnsel
Definitie Samenvattende omschrijving van de kenmerken van een begrip
Gevolg(en) Wat uit iets voortvloeit
Nuancering Het verduidelijken van iets door meer details te geven en/of de mening iets minder scherp te maken
Opsomming Wat op een rijtje gezet is
Probleemstelling Formulering van een probleem met de bedoeling het te gaan oplossen
Relativering De schrijver laat de betrekkelijkheid van iets zien, zwakt iets af
Samenvatting Korte weergave van de belangrijkste inhoud van een tekst
Stelling Een bewering over iets of iemand omdat je dat vindt en die bewering probeer je te bewijzen
Tegenwerping Jouw opvatting over iets stellen tegenover de mening van een ander
Toepassing Aangeven wat je aan iets hebt, hoe je het kunt gebruiken
Uitwerking Extra, nauwkeuriger omschreven informatie bij een onderwerp
Voorbehoud Voorwaarde of beperking bij een toezegging
Voorwaarde Iets dat nodig is of eerst moet gebeuren voordat iets anders kan gebeuren
Weerlegging Laten zien dat een argument/argumentatie niet juist is

★ Aan de slag 5

Functiewoorden zijn woorden die de functie van een tekstgedeelte weergeven.
Wat betekenen de functiewoorden?

Kies in onderstaande oefening steeds de juiste betekenis.

Tekstrelaties

Verbindingswoorden geven aan wat voor een verbanden/relaties er binnen een zin, tussen zinnen en tussen alinea’s zijn. Zij geven aan wat de structuur van een tekst is.

In onderstaand schema vind je tien veel voorkomende verbanden met voorbeelden van verbindingswoorden.

Verbanden Verbindingswoorden/signaalwoorden
tijd (temporeel) voordat, nadat, eerst, daarna, wanneer, vroeger
opsomming en, ook, ten eerste, ten tweede, vervolgens
tegenstelling maar, echter, hoewel, toch, daarentegen
vergelijking zo, evenals, in vergelijking met, soortgelijk(e)
oorzaak – gevolg door, doordat, waardoor, te danken aan
doel – middel om te, daarmee, waarmee, door middel van
voorbeeld/toelichting een voorbeeld ( hier)van, ter illustratie
reden/verklaring/argument want, omdat, daarom, vanwege, immers
voorwaarde als, wanneer, tenzij, in (voor) het geval dat
samenvatting/conclusie samengevat, kortom, dus, al met al, vandaar dat


Bekijk de video.

 

★ Aan de slag 6

Verbanden
Welk verband geven de vet en cursief gemarkeerde woorden in de tekst aan?

Je eet een reep chocola of een lapje varkensvlees en ja hoor: de dag erna een puist op je kin. Acne mag vooral een puberprobleem zijn, ook later kan opeens een nare pukkel opduiken. Is dat te vermijden door bepaalde voeding te laten staan?

Een fabeltje, verkondigden dermatologen decennialang. Ze baseerden zich op een beroemde chocoladestudie uit 1969, waarvoor proefpersonen met acne een maand lang dagelijks een chocoladereep of een placeboreep aten en daarna van reep wisselden. Een effect op hun puistjes bleef uit. Hoewel dat Amerikaanse onderzoek alleen over chocola ging, was het resultaat aanleiding om elk verband tussen puistjes en het eetpatroon van tafel te vegen.
Maar de laatste jaren wordt duidelijk dat de chocolademythe toch een kern van waarheid bevat. Want waarom troffen wetenschappers geen acne aan bij het Kitavan-volk op Papoea-Nieuw-Guinea en ook niet onder jagers-verzamelaars in Paraguay? En hoe kan het dat de Canadese Inuits geen last hadden van puistjes, totdat ze westerse eetgewoonten overnamen? 'We horen te vaak van patiënten dat hun acne verergert als ze bepaalde voeding eten', zegt hoogleraar dermatologie Peter van de Kerkhof (Radboudumc). 'Het gaat om chocola, maar ook om aardbeien, melk en vet. We kunnen er niet meer omheen.'

Zuivelproducten
Wetenschappelijk onderzoek heeft twee boosdoeners achterhaald. Zuivel is de belangrijkste . Amerikaans onderzoek onder ruim 40 duizend vrouwen duidt erop dat melkproducten acne kunnen verergeren. De tweede : snelle koolhydraten, die de suikerspiegel in het bloed snel laten stijgen. Denk aan witbrood en chips. En chocola.

Vorig jaar legden Amerikaanse wetenschappers in een overzichtsartikel uit hoe voedingsmiddelen acne kunnen bevorderen: ze brengen via een ingewikkelde route teweeg dat er meer androgenen, mannelijke geslachtshormonen, actief worden. En androgenen (die ook vrouwen in hun bloed hebben) jagen de talgproductie op, legt Van de Kerkhof uit. Een puistje ontstaat als het afvoerkanaal van een talgklier verstopt raakt waarna de ophoping, door toedoen van een huidbacterie, gaat ontsteken.

Toch is het wetenschappelijk bewijs nog te mager om pubers met acne op dieet te zetten, zegt hij. Want de studies van de afgelopen jaren hadden tekortkomingen: de groepen waren bijvoorbeeld erg klein of de proefpersonen moesten zich hun eetpatroon van jaren geleden herinneren.

Per persoon anders
Vandaar het advies van Van de Kerkhof: zoek het zelf uit. De gevoeligheid voor voedingsmiddelen kan per persoon verschillen. Laat bepaalde etenswaren een tijdlang staan, zegt hij, en probeer te achterhalen of daardoor de acne vermindert.

De veertig jaar oude chocoladestudie is inmiddels in een vakblad afgeserveerd: slecht opgezet en bovendien gesponsord door de chocolade-industrie. De eerste zin van dit puistjes-verhaal blijkt wél onzin: wie vandaag chocola eet kan daar niet morgen een pukkel van hebben. Puistjes hebben een aanlooptijd van een week of zes.

Bron: http://www.volkskrant.nl/vk/nl/2672/Wetenschap-Gezondheid

 

Schrijf je antwoord zo op:

woord soort verband
hoewel ..........
maar ..........

 

Antwoordmodel

★ Aan de slag 7

Verbindingswoorden
Vul een passend verbindingswoord in en geef ook aan welk verband het aangeeft.
Kies uit de volgende verbindingswoorden:
tenzij - te danken aan - dus - omdat - doordat - om te - mits - als - verder - hoewel - soortgelijke - wanneer

1
.......... je besluit die iPod te kopen kan je niet op vakantie.
verbindingswoord =
verband =

2
Zij werkte hard .......... kunnen overleven.
verbindingswoord =
verband =

3
De redactie zal nog één nummer uitbrengen, .......... er voldoende kopij binnenkomt.
verbindingswoord =
verband =

4
.......... de verdachte zichzelf tegensprak, raakte de rechter geïrriteerd.
verbindingswoord =
verband =

5
.......... het veld doorweekt was, trainde het Nederlands elftal rustig verder.
verbindingswoord =
verband =

6
.......... hij zoveel kritiek kreeg, legde hij zijn functie neer.
verbindingswoord =
verband =

7
Ik geniet van goede muziek .......... ben ik een filmliefhebber.
verbindingswoord =
verband =

8
Je hebt vijf onvoldoendes op je rapport. Je zult .......... harder moeten gaan werken.
verbindingswoord =
Verband =

9
Hij gebruikt wel vaker vreemde argumenten en .......... gebruikt hij nu ook weer.
verbindingswoord =
verband =

10
Die onvoldoendes heeft hij .......... zijn grenzeloze luiheid.
verbindingswoord =
verband =

11
.......... je je oor laat behandelen, moet je gelijk je neus recht laten zetten.
verbindingswoord =
verband =

12
Je mag meedoen .......... je van plan bent de boel weer te verzieken.
verbindingswoord =
verband =

 

Antwoordmodel

Deelonderwerpen en kopjes

Elke tekst heeft een hoofdonderwerp en een aantal deelonderwerpen. Heel vaak krijg je op het examen de opdracht de tekst te verdelen in een aantal deelonderwerpen.

Voorbeeld
De tekst kan je na de inleiding verdelen in een aantal delen. Enkele delen kan je voorzien van de tussenkopjes: x1, x2 en x3.
Bij welke alinea begint het deel met tussenkopje x2?

 

Voorbeeld
Welk kopje past het beste boven alinea’s 6 en 7?

  1. Coöperaties en burgerinitiatieven
  2. Coöperaties wereldwijd
  3. Herwaardering van coöperaties
  4. Vernieuwing van coöperaties

 

Tips om deelonderwerpen vast te stellen:

  • Lees de inleiding nog eens goed door.
    In de inleiding worden de deelonderwerpen vaak aangekondigd.
    Deelonderwerpen worden ook vaak afgesloten met een slotzin.
  • Zoek dus naar signaalwoorden waaruit je kan opmaken dat het deelonderwerp wordt afgesloten.
  • Lees de vragen nog eens goed door. Daaruit kan soms ook al opmaken wat de deelonderwerpen zijn.

Bekijk de video.

 

Hoofdgedachte

Elke tekst heeft een onderwerp en over dat onderwerp wordt iets gezegd. Datgene wat er over het onderwerp wordt gezegd, is de hoofdgedachte. Je vindt de hoofdgedachte door eerst te bedenken wat het onderwerp van de tekst is en vast te stellen wat voor soort tekst het is.

  • Als het een uiteenzetting is, moet je bedenken wat de belangrijkste informatie over dat onderwerp is.
  • Bij een betoog is moet je jezelf afvragen wat de schrijver van het onderwerp vindt.
  • En als het een beschouwing is, moet je je afvragen waarover moet ik van de schrijver een mening vormen.

Het antwoord op deze vragen is de hoofdgedachte van de tekst. Deze hoofdgedachte moet je in één zin noteren.

In het examen wordt altijd gevraagd naar de hoofdgedachte van de tekst en vaak ook naar de hoofdgedachte van een bepaald tekstgedeelte. De vraag naar de hoofdgedachte van de gehele tekst krijg je altijd als meerkeuzevraag.

Soms wordt in de inleiding de hoofdvraag nadrukkelijk gesteld, maar vaak is de vraag impliciet, onuitgesproken. Vragen naar de hoofdgedachte van een tekstgedeelte (één of meer alinea’s) krijg je bijvoorbeeld in een vraag waarin je een kopje moet kiezen of bedenken bij een bepaald tekstgedeelte.

Bekijk de video.

 

Tekstdoel en tekstsoort

Als iemand iets schrijft, heeft hij een doel met die tekst: dat wat hij wil bereiken. Om dat doel te bereiken, kiest hij het soort tekst waarmee hij dat doel het beste kan bereiken. In onderstaand schema vind je de belangrijkste schrijfdoelen en tekstsoorten:

Doel Soorten
Amuseren roman, strip verhaal, kort verhaal, gedicht, toneelstuk, mop, lied/cabarettekst, cursiefje
Informeren/uiteenzetten uiteenzetting, handleiding/gebruiksaanwijzing, studieboek, nieuwsbericht, notulen, uitnodiging, geboortekaartje, recensie, discussiestuk
Opiniëren/beschouwen beschouwing, recensie, discussiestuk
Overtuigen/betogen betoog, ingezonden brief, commentaar van de redactie, column, toespraak, verkiezingsbijeenkomst
Activeren Advertentie, verkiezingsaffiche, folder van Albert Heijn, uitnodiging voor bijvoorbeeld een film


Doelen en soorten teksten
Een schrijver van een amuserende tekst wil jou vermaken. Hij speelt in op je gevoelens en zal je willen ontroeren of aan het lachen proberen te maken. Amuserende teksten zijn bijna altijd fictie (zie opmerking p. 2), maar ook bijvoorbeeld een column zal vaak naast informerend en overtuigend ook amuserend willen zijn.

Veel teksten willen je informeren. De schrijver wil dan kennis met je delen. Als de tekst je ook iets wil leren, spreken we van een uiteenzetting. De eigen mening van de schrijver zal hierbij geen rol spelen. Een speciale vorm van informeren is beschouwen/opiniëren. In een beschouwing wordt een onderwerp op verschillende manieren bekeken. Welke meningen zijn erover, wat voor een oplossingen zijn er, wat zijn de voor- en nadelen van de oplossingen?

In een betogende tekst wil de schrijver dat jij zijn standpunt gaat delen. Hij zal argumenten voor zijn standpunt geven. Bijvoorbeeld dat Zwarte Piet wel of niet moet blijven in zijn huidige verschijningsvorm.

Als een schrijver wil dat je iets gaat doen, spreken we van activeren. Als je bijvoorbeeld iemand nomineert voor de Ice Bucket Challenge dan wil je dat hij een emmer ijswater over je hoofd giet en dat hij een donatie doet aan de ALS Association.

Opmerking
Zakelijke ➨ fictionele teksten: Zakelijke teksten gaan over gebeurtenissen in de werkelijkheid. De lezer mag verwachten dat ze ware feiten bevatten. Berichten in kranten, op websites van kranten en teksten in studieboeken noemen we ook wel non-fictie.

Fictionele teksten gaan niet over werkelijk gebeurde zaken. De schrijver heeft ze bedacht. De personen en gebeurtenissen bestaan niet in het echt. Daarom noemen we stripverhalen, verhalen, romans en gedichten fictie.

Bekijk de video.

 

Woordenschat

Moeilijke woorden en uitdrukkingen geven soms problemen bij het lezen van een examentekst.De meest voor de hand liggende manier om de betekenis te leren kennen, is het opzoeken van de betekenis in een woordenboek. Je kunt ook proberen de betekenis af te leiden uit de omgeving in de tekst. Soms staat er een synoniem of een woord met een tegenovergestelde betekenis in de tekst. Het kan ook zijn dat je de betekenis kent van een deel van het woord uit een andere taal en dat je daarmee de betekenis kan afleiden.

Om te wennen aan het taalgebruik in examens volgt hierna alvast een aantal oefeningen met moeilijke woorden uit examens van de afgelopen jaren.

Bekijk de video.

 

★ Aan de slag 8

De wereld als jury - moeilijke woorden

Download tekst 1 uit het examen Nederlands Havo 2014-1: De wereld als jury.

Lees de tekst en gebruik de tekst bij het maken van de volgende oefening.

★ Aan de slag 9

Onderwijs is er niet voor zelfontplooiing - moeilijke woorden

Lees de tekst.

Onderwijs is er niet voor zelfontplooiing

(1) Over gebrek aan belangstelling heeft het onderwijs niet te klagen. Een paar weken geleden schreef minister Van Bijsterveldt van Onderwijs in een brief aan de Tweede Kamer dat ouders wel eens wat meer tijd aan opvoeding zouden kunnen besteden, desnoods door minder te gaan werken. Daarmee werd kennelijk een gevoelige plek geraakt, want er volgden veel geërgerde en verontwaardigde reacties. Zo zou zij onder andere de klok vijftig jaar terug willen draaien naar de tijd dat moeders thuis met de thee klaarzaten als de kinderen uit school kwamen. Dat is in deze tijd een onredelijke eis: moeders hebben banen buitenshuis om de hypotheek en de steeds hogere materiële eisen van het gezin te helpen betalen.

(2) Vergeleken met een halve eeuw geleden is er nog een belangrijk verschil. De ouders van toen hadden een zware tijd achter de rug. Ze hadden een oorlog meegemaakt met schaarste en voor een deel van de bevolking zelfs met rauwe honger. Dat wilden zij niet nog een keer mee maken en ze wilden er vooral voor zorgen dat hun kinderen zouden opgroeien zonder armoede en gebrek. Onderwijs was voor hen het middel waarmee hun kinderen materieel en maatschappelijk vooruit konden komen. Het was misschien belangrijk als intellectuele vorming, maar in ieder geval als sleutel tot een welvarender leven. Onderwijs was een economisch goed.

(3) Dat verklaart ook de grote betrokkenheid van de ouders van toen. Niet bij hoe de school het deed, zoals nu, maar bij de leerprestaties van het kind. Wanneer je als kind straf kreeg van de juf of de meester, dan deden je ouders dat nog eens dunnetjes over. Als je een potje maakte van je kostbare leerkansen, gaf dat hun bijna letterlijk aanstoot. Dan dreigde je uit lamlendigheid in dezelfde situatie te belanden als die waarin zijzelf door omstandigheden of het lot terecht waren gekomen en waaraan zij zich probeerden te ontworstelen. Dat gaf ergernis en het kon je een draai om de oren opleveren. Corrigerende tikken zijn nu strafbaar geworden. Zorgen om het materiële bestaan heeft bijna niemand meer en áls ze er al zijn, dan gelooft niemand dat onderwijs daar iets mee te maken heeft.

(4) Sylvia Nasar heeft recentelijk een belangwekkend boek geschreven, Grand Pursuit: The Story of Economic Genius, in het Nederlands vertaald als De wil tot welvaart. Daarin beschrijft zij hoe de ontwikkeling van het denken over economie sinds het midden van de negentiende eeuw heeft geleid tot een ongekende toename van de levensstandaard. Karl Marx (1) had het nog over het uitzichtloze lot van de arbeidersklasse, waar alleen een revolutie verandering in zou kunnen brengen. Een fabriek had hij echter nog nooit van binnen gezien en ‘de arbeider’ was voor hem 80 een abstract en statisch begrip.

(5) Enkele jaren na Marx ging Alfred Marshall (2) wel de fabrieken in, waar hij zag dat sommige arbeiders veel meer verdienden dan anderen. Het verschil lag in hun productiviteit en de sleutel daartoe lag in scholing. Een geschoolde arbeider verdiende meer dan een ongeschoolde kracht, eenvoudigweg omdat hij meer opleverde. Iemand die had geleerd een graafmachine te bedienen, bracht meer op en verdiende meer dan iemand die alleen maar met een schop kon werken. Marshall legde het economische verband bloot tussen productiviteit, scholing en persoonlijk inkomen en daarmee het verband met nationale welvaart, invloed en politieke macht. Zo werd onderwijs een nationaal belang.

(6) Nog steeds bemoeit de overheid zich tot in de haarvaten met het onderwijs, maar het verband met welvaart en economie is uit het zicht geraakt. Het gaat er niet meer om hoe wij als land meer presteren en meer verdienen, maar om persoonlijke ontwikkeling en ontplooiing van het individu. Er is natuurlijk veel voor te zeggen om niet uitsluitend met materiële zaken bezig te zijn, al is het de vraag of persoonlijke ontwikkeling een nationaal belang dient en dus een overheidsrol rechtvaardigt. Het ontbreken van het economische aspect in het denken over onderwijs is in Nederland een schadelijke misstand die ons nu al veel en in de toekomst nog meer geld en welvaart gaat kosten.

(7) Dit is geen recente ontwikkeling. Met de invoering van de Mammoetwet (3) in de jaren zestig raakten bijvoorbeeld de talenpakketten in het voortgezet onderwijs drastisch uitgedund. Dat was een economische schadepost van belang. Ooit waren Nederlanders de talenwonders van Europa die niet alleen Engels spraken, maar ook Duitse en Franse inkopers in hun eigen taal konden bedienen. In theorie kan dat natuurlijk ook allemaal in het Engels, maar Duitse en Franse inkopers voelen zich gewoon meer op hun gemak in hun eigen taal en zullen liever werken met een leverancier die hun dat mogelijk maakt. Dat we dat niet meer kunnen, kost ons omzet, export en welvaart. Met het verlies van talenkennis zijn we minder productief geworden. Het is onbegrijpelijk dat het ministerie van Economische Zaken daar nooit de noodklok over heeft geluid.

(8) Een vergelijkbare situatie doet zich voor in het beroepsonderwijs. In de week dat de minister van Onderwijs zich druk maakte over ouders op school, trok een aantal Kamerleden aan de bel over het verdwijnen van de ouderwetse, eerlijke ambachtsschool en de schade die dat oplevert. Daar konden jongens en meisjes die goed waren met hun handen, praktische vakken leren waarmee ze de maakindustrie in Nederland overeind hielden. Nu zitten ze op een school voor vmbo en vallen in slaap of gaan klieren als ze in een of andere ‘beroepsgerichte kwalificatiestructuur’ moeten proberen hun weg te vinden, terwijl ze bezig hadden kunnen zijn met lassen, stukadoren, timmeren, metselen of fijnmetaalbewerking. We importeren voor de aanleg van de Tweede Maasvlakte honderden lassers uit Portugal en verder, omdat die in Nederland niet te vinden zijn. Tegelijkertijd zitten in ons land allerlei jongeren die graag iets concreets uit hun handen zouden laten komen, werkloos thuis of ze lopen zich op straat te vervelen.

(9) Betalen voor vaklieden uit het buitenland én voor werkloze jongeren thuis, is dubbele economische schade. Dat de ministeries van Economische Zaken en van Financiën daarover zwijgen, is onbegrijpelijk en een slechte zaak voor ons land. Het raakt ook Binnenlandse Zaken, vanwege de verveling en lamlendigheid op straat. Het raakt ook Sociale Zaken, met het oog op de verkommering van mensen en gezinnen die geen nuttige plek hebben in de samenleving en daar ook geen bijdrage aan leveren. Het is absurd dat die ministeries zitten af te wachten wat de deskundigen van Onderwijs in hun pedagogenwijsheid op de scholen en de jeugd loslaten, om vervolgens vele decennia lang de scherven te moeten opvegen. Een visie op onderwijs in zijn isolement, alleen getoetst op zijn onderwijskundige merites, zou niet mogen bestaan. Onderwijs behoort dienstbaar te zijn aan de economie en de samenleving.

(10) Er is echter een handicap: veel ouders van nu verlangen geen scholing of opleiding meer van het onderwijs en stellen geen eisen aan hun kinderen. Als er een conflict is tussen een leerling en een leraar, trekt tegenwoordig de docent steeds vaker aan het kortste eind. De school is niet meer een middel tot maatschappelijke en economische vooruitgang. Dat vinden we ook niet meer nodig: we hadden al genoeg te eten en te verteren. Welvaart hoeft niet verdiend te worden, is de gedachte. Welvaart is een altijd stromende limonadebeek in Luilekkerland. De school wordt leverancier van algemene vorming en kinder- en puberopvang. Alles is er ‘proces’, in lijn met de beleidsnota-taal die een eczeemveroorzakend begrip als ‘beroepsgerichte kwalificatiestructuren’ weet voort te brengen. Inhoud – ‘Wát ga ik hier nou eigenlijk leren?’ – is en blijft ver te zoeken.

(11) Elk land krijgt de regering die het verdient en dat geldt ook voor het onderwijs. Geef de ambachtsschool terug aan de jeugd die graag praktisch aan de slag wil, is het pleidooi van eerdergenoemde Kamerleden. Zolang ouders echter geen eisen stellen aan wat hun kinderen echt leren en wat het onderwijs aan feitelijke inhoud biedt, zullen wij over steeds minder talenkennis, lasvaardigheden en andere beroepskwalificaties beschikken. Dat wordt alleen nog maar versterkt door het bijna volledige monopolie dat het door de overheid gefinancierde en gecontroleerde onderwijs in Nederland heeft. Die sturing is bedoeld om ontsporingen van individuele particuliere initiatieven te voorkomen. De centrale besturing is echter zelf de weg kwijt en in zo’n situatie ontspoort het hele systeem.

(12) Bij voortzetting van het huidige beleid zal onze welvaart achterblijven. Totdat er weer een generatie komt die het echt slecht heeft gehad en armoede heeft gekend, zoals de ouders van de jaren vijftig hebben meegemaakt. Zij zal dan opnieuw tot de conclusie komen dat onderwijs de sleutel tot persoonlijke en maatschappelijke welvaart vormt. Tot die tijd blijft het sukkelen. naar: Johan Schaberg uit: NRC Handelsblad, 17 & 18 december 2011

noot 1 Karl Marx (1818-1883) was de meest invloedrijke socialistische denker van de negentiende eeuw.

noot 2 Alfred Marshall (1842-1924) was aan het eind van de negentiende eeuw een van de meest invloedrijke economen van zijn tijd.

noot 3 Mammoetwet: een Nederlandse onderwijswet (in werking vanaf 1 augustus 1968) die vergaande consequenties had voor de structuur en de inhoud van het voortgezet onderwijs.


Gebruik de tekst bij het maken van de volgende oefening.

Samenvatten

Eisen samenvatting

Samenvatten (subdomein A3)
De eisen voor het onderdeel Samenvatten luiden vanaf 2015 als volgt:

  • Tekstgedeelten reduceren tot de hoofduitspraak
    Je moet teksten en tekstgedeelten kunnen reduceren tot de hoofduitspraak of hoofduitspraken met (belangrijke) ondergeschikte uitspraken.
  • Ordenen van informatie
    Je moet informatie uit teksten en tekstgedeelten (her)ordenen tot hoofduitspraak of hoofduitspraken met (belangrijke) ondergeschikte uitspraken.
  • Beoordelen van samenvattingen
    Je moet kunnen beoordelen of een gegeven samenvatting de hoofduitspraak of hoofduitspraken van de tekst of het tekstgedeelte bevat met (belangrijke) ondergeschikte uitspraken.
    Het examen blijft bestaan uit meerdere teksten met vragen, waaronder ten minste één langere tekst, vergelijkbaar met de huidige eerste examentekst. De opdracht tot het zelfstandig samenvatten van een langere tekst komt te vervallen en wordt vervangen door (nieuwe) vraagtypen.

Vraagtypen
Het nieuwe examen bestaat uit open en gesloten vragen.
Vragen die betrekking hebben op de hoofdgedachte van een tekstdeel of tekst blijven in de nieuwe examens gesteld worden.

Daarnaast worden de volgende nieuwe vraagtypen geïntroduceerd:

  1. Ordenen van informatie
    Vul op basis van alinea x tot en met y het onderstaande argumentatieschema aan.
  2. Beoordelen van samenvattingen
    • Welke van onderstaande beweringen hoort (niet) in een samenvatting van tekst x thuis?
    • Welke zinnen zouden (niet) opgenomen moeten worden in een samenvatting van tekst x?
    • Welke van onderstaande samenvattingen geeft de hoofdgedachte / gedachtegang / inhoud van de tekst het beste weer? (a, b, c, d)

Met de nieuwe samenvattingsopdracht vervalt ook de aftrekregeling voor incorrecte formuleringen en onjuist taalgebruik bij het uitvoeren van die opdracht.

Nieuwe aftrekregeling taalgebruik
Met ingang van 2016 geldt er een aftrekregeling voor incorrecte formuleringen en onjuist taalgebruik, waaronder spelfouten, bij de antwoorden op open vragen. Voor incorrecte formuleringen en onjuist taalgebruik wordt de volgende aftrekregeling gehanteerd:

  • 0 fouten 0
  • 1 fout of 2 fouten 1
  • 3 of 4 fouten 2
  • 5 of 6 fouten 3
  • 7 of meer fouten 4

Bij de beoordeling van de spelling wordt uitgegaan van de schrijfwijze volgens de Leidraad bij de Woordenlijst Nederlandse Taal (het Groene Boekje). Deze aftrekregeling geldt voor alle kandidaten.

Normering
Het Referentiekader Taal is bepalend voor de normering van de examens.

Oefenen met examens
- Bekijk de video's.

 

 

Leren voor het examen

Op de website Lerenvoorhetexamen vind je een pagina met uitleg over moeilijke opgaven van vwo-eindexamens Nederlands van de afgelopen jaren. De opgaven worden uitgelegd door de docent Arnoud Kuijpers.

 

Examenbooster
Heb jij vlak voor je examen nog wat scherpte nodig voor een goed resultaat? Bekijk dan deze ExamenBooster.
In deze video geeft een docenten tien tips in 5 minuten voor het maken van het eindexamen Nederlands,

  • Het arrangement Module Examentraining h45 is gemaakt met Wikiwijs van Kennisnet. Wikiwijs is hét onderwijsplatform waar je leermiddelen zoekt, maakt en deelt.

    Auteur
    VO-content
    Laatst gewijzigd
    2021-07-05 11:42:59
    Licentie

    Dit lesmateriaal is gepubliceerd onder de Creative Commons Naamsvermelding-GelijkDelen 4.0 Internationale licentie. Dit houdt in dat je onder de voorwaarde van naamsvermelding en publicatie onder dezelfde licentie vrij bent om:

    • het werk te delen - te kopiëren, te verspreiden en door te geven via elk medium of bestandsformaat
    • het werk te bewerken - te remixen, te veranderen en afgeleide werken te maken
    • voor alle doeleinden, inclusief commerciële doeleinden.

    Meer informatie over de CC Naamsvermelding-GelijkDelen 4.0 Internationale licentie.

    De module Lezen HV is ontwikkeld door Fred Marsman (CambiumNed) en medewerkers van StudioVO.

    Fair Use
    In de Stercollecties van StudioVO wordt gebruik gemaakt van beeld- en filmmateriaal dat beschikbaar is op internet. Bij het gebruik zijn we uitgegaan van fair use.
    Meer informatie: Fair use .

    Mocht u vragen/opmerkingen hebben, neem dan contact op via de
    helpdesk VO-content .

    Aanvullende informatie over dit lesmateriaal

    Van dit lesmateriaal is de volgende aanvullende informatie beschikbaar:

    Toelichting
    Deze module is onderdeel van de arrangeerbare leerlijn van de Stercollectie voor Nederlands voor hv45. Deze module bestaat uit negen verschillende onderdelen: Citeren/Open vragen/Meerkeuzevragen, Argumenteren, Satellietteksten/Interpretatie van taalgebruik, Functies van tekstgedeelten en tekstrelaties, Deelonderwerpen en kopjes, Hoofdgedachte van tekst en tekstgedeelten, Tekstdoel en tekstsoort, Woordenschat en Samenvatten.
    Leerniveau
    HAVO 4; HAVO 5;
    Leerinhoud en doelen
    Nederlands;
    Eindgebruiker
    leerling/student
    Moeilijkheidsgraad
    gemiddeld
    Studiebelasting
    10 uur en 0 minuten
    Trefwoorden
    arrangeerbaar, eindexamen, examentraining, hv45, lezen, module examentraining hv45, nederlands, stercollectie

    Gebruikte Wikiwijs Arrangementen

    VO-content Nederlands. (2021).

    Module Examentraining v456

    https://maken.wikiwijs.nl/104807/Module_Examentraining_v456