1: Ik (besteden) geen aandacht aan de vele geïrriteerde mensen.

2: Iedereen (besteden) aandacht aan ze.

3: Sander (rennen) vorige week ook erg hard.

4: De moeder (verwennen) de kinderen te veel.

5: De politie (vermoeden) dat er sprake was van misdrijf.

6: Niemand (willen) nog met hem mee naar het spookhuis.

7: Judith (maken) alle opdrachten in de les.

8: Peter (snappen) de werkwoordspelling een maand geleden al.

9: Hij (vervelen) zich een beetje tijdens de les.

10: Er (gebeuren) gisteren erg veel in de les.

11: Glenn en Serkan (leveren) een boekje in.

12: De juf (glimlachen) vanmorgen naar de lieve leerlingen.

13: Hans (lunchen) vorige week in een leuk restaurant.

14: Afgelopen week (melden) ik me bij de kazerne.

15: In de kerk (geloven) mijn zusje altijd wel in God.

16: Ibrahim (praten) in de klas met zijn buurman.

17: Hij (beven) toen hij in de klas moest voorlezen.

18: De docent (zeggen) dat de leerlingen nog wel wat zouden beleven.

19: Ze (bakken) er niets van, Saskia had namelijk niet geleerd voor de test.

20: Bart (liggen) een paar weken in het ziekenhuis toen hij zes was.

Goed zo!