Uitleg en de test

Deze begintest bestaat uit dertig zinnen waarin de werkwoorden vervoegd moeten worden. Hiermee kun je kijken hoe goed je al bent in werkwoordspelling. Volg de stappen hieronder.

 

Stap 1: Maak de begintest op een blaadje of op je iPad.

Stap 2: Voorspel je fouten! Geef per deel aan hoeveel fouten je denkt te hebben. Hoeveel fouten heb je in deel A, hoeveel in deel B en hoeveel in deel C denk je?

Stap 3: Kijk je eigen begintest na met het antwoordblad. Dit blad kun je vinden onder het kopje 'Antwoordblad'.

Stap 4: Kijk je voorspelling na. Klopt het? Schrijf bij je voorspelling hoeveel fouten je echt had.

Stap 5: Lees mijn voorspelling van jouw fouten onder het kopje 'Voorspelling'.

 

Veel succes!

 

Begintest

 

Vul de werkwoorden in de volgende zinnen in. Gebruik altijd de tegenwoordige tijd, tenzij de zin iets anders aangeeft.

 

Deel A

1. Vorige week __________ (opknappen) mijn vader onze slaapkamer op.

2. Hij __________ (brengen) zo wat extra geld in het laatje.

3. Vorige keer __________ (knippen) de kapper tien centimeter van mijn haar af.

4. Ik heb lang niet zo hard __________ (lachen).

5. Mijn zusje heeft het cadeau heel mooi __________ (inpakken).

6. Toen ik de bal in het doel schoot, __________ (klappen) iedereen.

7. __________ (geven) je oma jou ook altijd geld voor je verjaardag?

8. De huisarts __________ (sturen) zijn patiënten regelmatig door naar een specialist.

9. De journalist __________ (vragen) aan de voetballer hoe hij zich voelde na het doelpunt.

10. U __________ (gaan) gegarandeerd een geweldige tijd tegemoet!

 

Deel B

1. Een paar jaar geleden hebben we die kamer __________ (verven), maar de kleur is niet overal mooi meer.

2. Soms __________ (bieden) je vader zich spontaan aan voor zulke klussen.

3. Laatst heb ik alle vloeren __________ (schrobben) en ze zijn nu alweer vies!

4. __________ (worden) jij daar ook zo gek van?

5. Toen Wesley Sneijder de bal in het doel schoot, werd er door alle supporters hard __________ (juichen).

6. Gisteren __________ (downloaden) mijn zus een nieuw seizoen van haar lievelingsserie.

7. Soms __________ (laden) mijn telefoon de foto’s heel erg langzaam.

8. Vorig jaar __________ (verwachten) het bedrijf een winst van 40 miljoen euro en een recordaantal aandelen.

9. Mijn buurman __________ (houden) niet van onze haan omdat die hem ’s ochtends altijd wakker maakt.

10. Vorig jaar __________ (oplichten) de bedrieger meer dan zestig mensen op.

 

Deel C

1. Dit komt doordat het zonlicht de muren af en toe __________ (verkleuren).

2. Als het zonnetje schijnt en je je niet insmeert, __________ (verbranden) je snel.

3. De leraar heeft het ontstaan van het fokschip aan ons __________ (verklaren).

4. Hij heeft me aan het begin van het jaar __________ (beloven) dat hij zich beter zou gaan gedragen.

5. Het __________ (gebeuren) regelmatig dat ik het licht ’s nachts aan laat.

6. Wat dit Engelse woord __________ (betekenen), heeft onze leraar niet verteld.

7. De knappe jongen die regelmatig mijn zus __________ (versieren), was gisteren in de club.

8. Wat de ict-medewerker van de school __________ (herstellen) heeft, zijn de fouten in het systeem.

9. Dit is in ons land nog niet eerder __________ (gebeuren), voor zover ik weet.

10. Hij heeft alle leerstof de dag voor het proefwerk nog eens __________ (herhalen).