Deze verdiepingsopdrachten zijn voor leerlingen die werkwoordspelling goed beheersen. Kies zelf uit welke opdracht je wilt maken.
Opdracht 1. Schrijf een brief waarin je uitlegt waarom de werkwoordspelling vergemakkelijkt moet worden.
Je bent het oneens met de werkwoordspelling van het Nederlands. Wat jou betreft kunnen we gewoon alles voortaan met een d of t schrijven, dat maakt allemaal niet uit. Je schrijft een brief naar de Taalunie waarin je uitlegt waarom werkwoordspelling makkelijker moet worden. Gebruik in je brief ten minste drie argumenten, die je stuk voor stuk. Denk ook goed na over je inleiding en slot.
Opdracht 2. Schrijf een brief waarin je uitlegt waarom de werkwoordspelling moet blijven zoals het nu is.
De Taalunie heeft een brief ontvangen waarin iemand betoogt dat werkwoordspelling makkelijker gemaakt moet worden. Jij bent het er absoluut niet mee eens en vindt dat de werkwoordspelling goed is zoals het nu is. Daarom schrijf jij nu ook een brief aan de Taalunie, waarin je voor jouw standpunt pleit. Gebruik in je brief ten minste drie argumenten, die je stuk voor stuk. Denk ook goed na over je inleiding en slot.
Opdracht 3. Leg aan leerlingen uit waarom werkwoordspelling belangrijk is.
Je bent een docent van een aantal brugklassen. Regelmatig krijg je de vraag van leerlingen: “Waarom moeten we dit kennen? Wat maakt het uit of ik een d of een t schrijf?” Maak een powerpoint (of kies een ander presentatiemiddel) waarin je je leerlingen uitlegt wat het nut is van werkwoordspelling. Waarom moeten we dit eigenlijk leren? Wat heeft het voor zin? Probeer zo veel mogelijk mensen te overtuigen.
Opdracht 4. Zoek uit waar het ezelsbruggetje 't ex-kofschip vandaan komt. Bedenk zelf hoe je deze opdracht inlevert of presenteert.
De medeklinkers in ’t ex-kofschip zijn niet zomaar een samenraapsel van willekeurige letters: deze medeklinkers zijn met een reden gekozen. Waarom zit de b niet erin, of de z? Jij gaat dit uitzoeken en geeft er zo veel mogelijk uitleg en voorbeelden bij. Je mag zelf bedenken hoe je deze opdracht inlevert of presenteert: schrijf je de uitleg in een opstel, maak je een powerpoint of geef je de uitleg in je klas?
Opdracht 5: Vergelijk verschillende soorten uitleg en geef je mening.
Op internet staat op heel veel verschillende websites werkwoordspelling uitgelegd. Zoek minstens vijf keer de uitleg en zet ze op volgorde: welke vind je het duidelijkst en welke het minst duidelijke? Leg uit waarom elke uitleg duidelijk/onduidelijk, handig/onhandig, volledig of niet is. Geef je mening zo duidelijk mogelijk.
Opdracht 6: Maak een poster met de regels voor werkwoordspelling.
Maak een poster waarop werkwoordspelling wordt uitgelegd. Dit mag je op alle manieren doen: een schema, een stappenplan, de regels, als het maar voor iedereen duidelijk is. Wees creatief! De poster hangen we op in het lokaal.
Opdracht 7: Maak een spel waarmee andere leerlingen werkwoordspelling kunnen oefenen.
Je gaat zelf een spel maken. Dit mag je baseren op een bestaand spel, bijvoorbeeld monopoly, mens-erger-je-niet of 30 seconds maar je mag ook alles zelf verzinnen. Andere leerlingen moeten tijdens het spelen van dit spel werkwoordspelling kunnen oefenen. Zorg dat je alles maakt wat bij je spel nodig is: een bord, kaartjes, spelregels, noem maar op! Een voorbeeld is 't sexy fokschaap-bordspel.