Voorzetsels met vierde naamval

Tot nu toe moest je zinnen ontleden om erachter te komen of je met een lijdend voorwerp (in het Duits de 4e naamval) te maken had. Maar dat is niet altijd nodig! Soms geven bepaalde woordjes (voorzetsels) dat namelijk aan. En dat is veel makkelijker!
Je ziet zo'n voorzetsel en weet meteen: na dit woordje moet ik een vorm van de 4e naamval gebruiken. Het enige wat je moet doen is het rijtje met voorzetsels goed onthouden.

De vijf belangrijkste voorzetsels met de 4e naamval zijn:

durch (door) ohne (zonder) gegen (tegen)
für (voor) um (om)


Ook de voorzetsels bis (tot) en entlang (langs) horen in dit rijtje thuis, maar ze komen niet zo vaak voor. Je zult ze wel bij de oefeningen tegenkomen maar het is genoeg als je de vijf belangrijkste onthoudt.

Andere woorden met de vierde naamval
Niet alleen na de voorzetsels durch, für, ohne, um, gegen, (bis, entlang) staat in het Duits altijd de 4e naamval, ook na de woorden:

bv. Hans fragt den Ober, was für Eis er hat.
Na het werkwoord 'fragen' (hier in de persoonsvorm 'fragt') staat het lidwoord in de 4e naamval (dus niet 'der' maar 'den').

bv. In diesem Restaurant gibt es keinen Alkohol. In combinatie met 'es gibt' of 'es gab' (hier 'gibt es') staat het woord in de 4e naamval (dus niet 'kein' maar 'keinen').