De voltooid tegenwoordige tijd gebruik je om iets te vertellen wat in het verleden plaatsgevonden heeft. Om de voltooid tegenwoordige tijd te maken, gebruik je een van de hulpwerkwoorden haben of sein en het voltooid deelwoord.
Type 1: haben - Perfekt
Bij de meeste werkwoorden wordt het hulpwerkwoord haben gebruikt.
Voorbeeld: Was haben Sie gestern abend gemacht?
Type 2: sein - Perfekt
Voorbeeld: Wann sind Sie angekomen?
Andere werkwoorden, waarbij het werkwoord sein wordt gebruikt, zijn bijvoorbeeld:
abfahren - ankommen - aufstehen - aussteigen - bleiben - einsteigen - fahren - fliegen - gehen - kommen - laufen - umsteigen - werden - sein
Het werkwoord sein gebruik je dus vaak bij werkwoorden die een beweging aangeven.