In het Duits zijn er vier naamvallen: nominatief, genitief, datief en accusatief. In welke naamval een woord staat heeft te maken met de functie die het woord heeft in een zin.
De derde naamval wordt gebruikt voor het meewerkend voorwerp.
Je vindt het meewerkend voorwerp door te vragen:
Aan / Voor wie + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp?
Let op! Niet elke zin heeft een meewerkend voorwerp. Als je geen 'aan' of 'voor' kunt toevoegen heeft de zin geen meewerkend voorwerp.
Voorbeelden:
1. Hij geeft zijn moeder een bos bloemen.
Aan / voor wie geeft hij een bos bloemen?
Antwoord: Aan zijn moeder (= meewerkend voorwerp)
2. Hij heeft een cadeau gekocht voor zijn oma.
Aan / voor wie heeft hij een cadeau gekocht?
Antwoord: Voor zijn oma (= meewerkend voorwerp)
We gaan nu kijken welke vormen de lidwoorden en bezittelijke voornaamwoorden aannemen in de derde naamval.
We kijken eerst naar de bepaalde lidwoorden (der, die, das, die), en daarna naar de onbepaalde lidwoorden (ein, eine, keine). De bezittelijke voornaamwoorden volgen de vormen van de onbepaalde lidwoorden en worden daarom ook samen besproken.