Je gebruikt de past simple:
- Om aan te geven dat iets in het verleden gebeurd is en nu is afgelopen.
Vaak staat er dan een tijdsbepaling in de zin, zoals: yesterday, last week, two months ago, when I was younger, in 1995.
Je maakt de past simple door '-ed' achter het werkwoord te zetten.
Voorbeelden:
- I worked
- you lived
- he, she, it watched
- we walked
- you talked
- they cycled
Een vraag of ontkenning maken in de verleden tijd
Een vraagzin maak je met did + hele werkwoord.
Een ontkenning maak je met didn't + hele werkwoord.
Je ziet hieronder dat het werkwoord 'work' niet meer in de verleden tijd staat. Dit komt doordat je het woordje 'did' hebt toegevoegd in de zin. 'Did' is al een werkwoord in de verleden tijd. Er mogen nooit twee werkwoorden in de verleden tijd in dezelfde zin staan.
- Did I worked
Did I work?
I didn't work.
Meer voorbeelden:
- Did you lived?
Did you live?
You didn't live.
- Did you watched?
Did he watch?
He didn't watch.
- Did we walked?
Did we walk?
We didn't walk.
- Did you talked?
Did you talk?
You didn't talk.
- Did they cycled?
Did they cycle?
They didn't cycle.