Veel talen maken een onderscheid tussen tegenwoordige tijd en verleden tijd en toekomstige tijd: ‘Ik ben ziek’/’Ik was ziek’/’Ik zal ziek worden”.
Maar niet iedere taal kent deze tijden. Het Indonesische ‘Saya makan naki’ kan zowel ‘Ik eet rijst’ als ‘ik at rijst’ betekenen.
Dan moet er dus in de zin woorden als morgen of gisteren voorkomen om meer duidelijkheid te geven.
Opdracht A4. Onderzoek of jouw taal werkwoordstijden kent. Geef vier voorbeeldzinnetjes in tegenwoordige tijd, in verleden tijd en in toekomstige tijd. Je hebt dus twaalf zinnen in totaal. Als jouw taal geen werkwoordstijden heeft, gebruik dan andere woorden of manieren om aan te geven om welke tijd het gaat en leg dat ook uit. Het is handig als je werkwoorden gebruikt die ook in je te vertalen tekst voorkomen.