Tekst

Uit Europa vertrokken schepen om handel te drijven in Amerika en het Caribisch gebied. Eerst zetten zij koers met een lading goederen naar West-Afrika. Daar werden producten geruild tegen slaven. Op de slavenmarkt aan de West-Afrikaanse kust werden de slaven gekeurd en ingescheept. Na een lange reis werden de slaven verkocht aan plantagehouders in de koloniën van Zuid- en Noord-Amerika. Vervolgens werden er producten van de plantages op de schepen ingeladen en naar Europa vervoerd. Deze handel noemen we de driehoekshandel.

Ook Nederlandse handelaren speelden vanaf 1637 een rol in de slavenhandel. De WIC had zelfs korte tijd een monopolie, het alleenrecht, op de handel in slaven. In totaal verscheepten Nederlandse schepen ongeveer een half miljoen slaven vanuit Afrika naar Brazilië, Suriname en de Antillen. Slavenschepen vertrokken vanuit Afrika met ongeveer 400 à 500 slaven aan boord. De reis van Afrika naar Amerika duurde 2 à 3 maanden. Onderweg stierven veel slaven door ziekte en als gevolg van de ellendige omstandigheden. Een groot deel van de slaven werd verkocht op Curaçao. Naast Nederlanders waren er in Suriname ook veel Engelse, Spaanse, Portugese, Franse en Duitse plantagehouders die slaven kochten. In totaal werden er door de Europese slavenhandelaren ongeveer 10 tot 11 miljoen slaven van Afrika naar de Nieuwe Wereld overgebracht.

De plantages hadden veel arbeidskrachten nodig, want de vraag naar producten in Europa nam toe. De producten waren populair en de bevolking in Europa groeide. Er was dus veel geld te verdienen met de teelt van producten als koffie, katoen, cacao en suikerriet. Daarnaast hadden ze ook arbeidskrachten nodig voor het huishouden. Eerst werkten de indianen op de plantages, maar zij waren slecht bestand tegen de slechte behandeling en het loodzware werk. Ook Europeanen zelf waren niet geschikt om op de plantages te werken omdat ze slecht tegen de hitte konden. Er werd besloten om slaven in te voeren uit Afrika. Afrikanen waren fysiek sterk en goed bestand tegen de hitte. Slaven hadden geen rechten en waren voor hun welzijn volledig afhankelijk van hun eigenaar. Veel slaven werden slecht behandeld en hadden te maken met slechte huisvesting, karig voedsel, geweld en verkrachting.

Suriname was een populair handelsgebied voor de Europeanen. Het gebied wisselde nogal eens van eigenaar. In de 17e eeuw bouwden de Engelsen er nederzettingen. Ze werden er verdreven door de Fransen maar konden het gebied in 1650 terugveroveren. De Engelsen legden meer dan 60 suiker- en cacaoplantages aan en bleven 17 Jaar lang aan de macht. Een Zeeuwse vloot zag wel brood in de kolonie en nam met een klein leger het gebied in. In een verdrag met de Engelsen werd afgesproken dat de Nederlanders hun bezit in Suriname behielden. In ruil stond Nederland de kolonie Nieuw Nederland (later New York) af aan Engeland.

Veel mensen vonden dat de slaven niet goed behandeld werden. Zij gingen strijden voor de afschaffing van de slavernij, deze mensen noemen we abolitionisten. Deze mensen kregen steeds meer macht in de politiek waardoor vanaf 1863 de slavernij in alle gebieden verboden werd.