Geboorte

Bij de geboorte moet een pasgeborene overschakelen van ademhaling via de moeder op ademhaling via de eigen longen. Direct na de geboorte vullen de longen van de pasgeborene zich voor het eerst met lucht. De bloedsomloop verandert: er gaat voor het eerst zuurstofrijk bloed uit de longen naar het hart.

Na ongeveer negen maanden (40 weken) zwangerschap wordt het kind geboren.
Verloskundigen houden rekening met 38 tot 42 weken na het begin van de laatste menstruatie.

De geboorte of bevalling kan thuis plaatsvinden of in het ziekenhuis. Een huisarts, een verloskundige of een gynaecoloog begeleidt de bevalling. De moeder merkt dat de bevalling op komst is aan de weeën, het indalen van het kind en het breken van de vliezen. Weeën zijn samentrekkingen van spieren in de baarmoederwand die met tussenpozen plaatsvinden.

De bevalling verloopt in drie fasen: de ontsluiting, de uitdrijving en de nageboorte.

Ontsluiting

Tijdens de ontsluiting wordt de baarmoedermond wijder. Als de diameter van de baarmoedermond 10 cm is, is er volledige ontsluiting.

Uitdrijving

Persweeën zorgen ervoor dat het kind uit de baarmoeder wordt gedreven. Om de passage
door het geboortekanaal mogelijk te maken,
moet het hoofd van het kind tijdens de uitdrijving een lichte draai om de lengteas maken.

Nageboorte

Na de geboorte wordt de navelstreng doorgeknipt en is de verbinding tussen moeder en kind verbroken. De placenta komt soms vanzelf naar buiten, maar meestal is er enige hulp voor nodig.