Virussen zijn heel klein: de diameter ligt tussen de 20 en 300 nm.
Ze bestaan uit erfelijk materiaal met daaromheen een eiwitmantel, capside genoemd.
Virussen kunnen zich alleen vermenigvuldigen binnen een gastheer.
Ze hebben geen stofwisselingsenzymen, en geen ribosomen om eiwitten te maken. Een geïsoleerd virus kan dus niets anders dan zich hechten aan een gastheercel.
Om zich te hechten aan een gastheercel hebben sommige virussen nog een extra membraanachtig omhulsel, de envelop. Zo’n envelop bevat fosfolipiden en membraaneiwitten van de gastheer.
Virussen zijn specifiek voor een bepaalde gastheer.
Soms zelfs specifiek voor alleen een bepaald weefsel van de gastheer (bijvoorbeeld het slijmvlies van de luchtpijp).
Ze herkennen de gastheer door middel van receptoren aan de celmembraan van de gastheer.