tekstverband |
signaalwoord |
voorbeeld |
opsommend | ook, tevens, bovendien, ten eerste, ten tweede, daarnaast | We hebben Dennis van der Plas aangenomen vanwege zijn gitaarspel. Daarnaast kan hij erg goed zingen. |
tegenstellend | maar, echter, toch, daarentegen | Ik ben van mening dat Oorlogswinter een prachtig boek is, maar daar denken mijn klasgenoten anders over. |
chronologisch | eerst, daarna, toen, vroeger, nu, later | We begonnen met een klein klasje. Daarna meldden zich meer leerlingen. Nu is de mediatheek helemaal vol. |
oorzakelijk | doordat, waardoor, daardoor | Mijn oom kwam in een lange file terecht. Daardoor kwam hij te laat op zijn werk. |
toelichtend (geven van een voorbeeld) | zo, zoals, bijvoorbeeld | De jongens in mijn klas leggen de lat niet al te hoog. Neem bijvoorbeeld Arjan. Hij gaat altijd voor een 5,5. |
voorwaardelijk | als, indien, tenzij, mits | Als jij alles voor mij inpakt, koop ik iets lekkers voor onderweg. |
vergelijkend | zoals, evenals, beter dan, net als | Net als in Amerika gaan ook in Europa steeds meer mensen naar fastfoodketens. |
redengevend | daarom, omdat, want, immers | Omdat het klimaat snel verandert, mogen er steeds minder dieselauto's in de binnenstad komen. |
doel-middel | om te, zodat, opdat | Mijn buurman volgt een cursus Engels, zodat hij de kans op een internationale carrière vergroot. |
samenvattend | kortom, samengevat, al met al | Al met al ben ik zwaar teleurgesteld. |
concluderend | dus, daarom, concluderend | Het is dus belangrijk om altijd je huiswerk te maken. |
Bij een metonymia worden twee dingen met elkaar vergeleken, die niet op elkaar lijken. Er zijn 8 veel voorkomende metonymieën:
1. Je bedoelt het voorwerp, maar noemt het materiaal: "Het vriest flink, dus ik heb mijn ijzers alvast maar tevoorschijn gehaald."
2. Je bedoelt de inhoud, maar noemt het voorwerp: "Drink je beker op?"
3. Je bedoelt het voorwerp, maar noemt de maker: "Ik heb thuis een originele Rembrandt aan de muur hangen."
4. Je bedoelt het geheel, maar noemt het deel: "Die snor deelt de ene na de andere bekeuring uit!"
5. Je bedoelt het deel, maar noemt het geheel: "Nederland heeft gelukkig van Duitsland gewonnen!"
6. Je bedoelt het meervoud, maar noemt het enkelvoud: "De vrouw gebruikt vaker make-up dan de man."
7. Je bedoelt het bezit, maar noemt de bezitter: "De buren hebben lekkage." (Je bedoelt dat het huis van de buren lekt.)
8. Je bedoelt een groep, maar noemt de leider: "Hitler rukte op naar de Russische grens."
Redekundig ontleden:
Enkelvoudige en samengestelde zinnen
Een zin met één persoonsvorm heet een enkelvoudige zin, een zin met meer dan één persoonsvorm heet een samengestelde zin.
Twee voorbeelden:
1 Ik ga naar huis, want ik ben ziek.
2 Omdat ik ziek ben, ga ik naar huis.
Zo vind je samengestelde zinnen
Zoek eerst alle persoonsvormen van de zin door de zin van tijd te veranderen. Vind je meer dan één persoonsvorm, dan is het een samengestelde zin.
Hoofdzinnen en bijzinnen
Er zijn hoofdzinnen en bijzinnen. In een hoofdzin (hz) staan onderwerp en persoonsvorm naast elkaar; er kunnen geen andere zinsdelen tussen staan. De persoonsvorm staat voor in de hoofdzin.
In een bijzin (bz) kúnnen tussen onderwerp en persoonsvorm wel andere zinsdelen staan, zoals in zin 2 Omdat ik (ow) ziek ben en in zin 3, maar dat hoeft niet. De persoonsvorm staat vaak achter in de bijzin. In de volgende voorbeeldzinnen is de persoonsvorm onderstreept.
3 Vorige week vertelde Pim (ow) ons dat hij (ow) graag een nieuwe scooter wilde voor zijn verjaardag. HZ + BZ
Nevenschikking en onderschikking
Bij een nevenschikking (ns) bestaat de samengestelde zin uit (minstens) twee hoofdzinnen:
hz + hz, zoals zin 1 en zin 4.
4 Het liefst gaan de meisjes (ow) vanavond naar de bioscoop, maar ze (ow) mogen niet van hun ouders.
Bij een onderschikking (os) bestaat de samengestelde zin uit een hoofdzin met een bijzin erin. De bijzin kan vooraan staan, zoals in zin 2: bz + hz of achteraan, zoals in zin 3: hz + bz. De bijzin is ondergeschikt aan de hoofdzin. Een bijzin is vaak te vervangen door één woord.
Zo herken je hoofdzinnen en bijzinnen
Als er tussen persoonsvorm en onderwerp een woord (bijvoorbeeld: niet) kán staan, dan is er sprake van een bijzin. Kan dit niet, dan is er sprake van een hoofdzin.