Personages

In klas 1 hebben we geleerd wat hoofd- en bijfiguren zijn. Daarnaast komen er allerlei personages voor die slechts aanwezig zijn omdat ze in de realiteit ook steeds aanwezig zijn. Ze hebben echter geen echte functie in de handeling, bijvoorbeeld een buschauffeur, de buurvrouw, een postbode. Deze personages worden achtergrondfiguren genoemd.

Een personage in een verhaal omschrijf je door de belangrijkste eigenschappen te noemen. Die vind je letterlijk in de tekst, of je leidt het karakter af door wat hij/zij zegt of doet. We zoeken dan naar zoveel mogelijk kenmerken van een personage: uiterlijk, man/vrouw, leeftijd, karakter… Als we de karakters van de personen in het boek willen beschrijven, dan zijn er drie mogelijkheden:

Een rond karakter is een personage dat we door en door lijken te kennen als het boek uit is. Zijn goede en slechte kanten komen aan de orde, zijn gewoonten en hobby's, zijn mening en gevoelens.  
Bijvoorbeeld: Anne Frank in 'Het Achterhuis'.

Een vlak karakter is een personage waarvan we weinig weten, meestal omdat het een bijfiguur is. De schrijver geeft hoogstens wat globale karaktertrekken, omdat meer voor het verhaal niet nodig is.
Bijvoorbeeld: de vader, moeder en zus van Anne Frank in 'Het Achterhuis.'

Een type is een personage waarvan slechts één karaktertrek is gegeven. In sprookjes komen bijvoorbeeld voortdurend typen voor (de boze stiefmoeder, de heks, de mooie prinses). Hoe eenvoudiger het verhaal is, hoe meer er van typen gebruik wordt gemaakt.