Redekundig ontleden

Hier vind je alle regels voor het ontleden op een rij. Volg de regels van boven naar beneden, dan kun je niets vergeten!
De volgorde is:

De persoonsvorm
Zinsdelen
Het werkwoordelijk of naamwoordelijk gezegde
Het onderwerp
Het lijdend voorwerp
Het meewerkend voorwerp
De bijwoordelijke bepaling

Persoonsvorm (pv)

Het werkwoord dat verandert: MTV

– als je de zin in het meervoud zet.
→ Ik loop op straat – Wij lopen op straat

– als je de zin in een andere tijd zet,
→ Ik loop op straat – Ik liep op straat

– als je de zin vragend maakt, staat de pv meestal vooraan.
→ Ik loop op straat – Loop ik op straat?

Let op: Waarom loop jij op straat? Waarom is geen werkwoord, loop wel!

 

Zinsdelen

Een zinsdeel is een woord of een groepje woorden dat bij elkaar hoort en dat je voor de persoonsvorm kunt zetten.

Bijvoorbeeld: De man loopt fluitend op straat.
Loopt de man fluitend op straat?
Fluitend loopt de man op straat.
Op straat loopt de man fluitend.

Zet altijd meteen de persoonsvorm tussen zinsdeelstrepen, daarna ook de andere werkwoorden die in de zin staan.

 

 

Werkwoordelijk gezegde (wg) of naamwoordelijk gezegde (ng)

Het gezegde bestaat uit alle werkwoorden in een zin samen.
→ Je zou mij toch bellen?
gezegde: zou bellen

In een werkwoordelijk gezegde staat een zelfstandig werkwoord. Dit werkwoord geeft aan wat het onderwerp doet.
In een naamwoordelijk gezegde staat een koppelwerkwoord. Dit werkwoord geeft aan wat het onderwerp is.
Let op:

Een naamwoordelijk gezegde bestaat uit een:

→ Joost is de beste voetballer van de klas.
NG: is de beste voetballer van de klas

→ Joost voetbalt iedere dag na schooltijd.
WG: voetbalt

 

Onderwerp

Het antwoord op de vraag: Wie/wat + werkwoordelijk gezegde
→Wij lopen op straat.
Wie of wat lopen?
Onderwerp: wij

→ Vanmorgen heeft mijn moeder een cadeau gekregen.
Wie of wat heeft gekregen?
Onderwerp: mijn moeder

 

Lijdend voorwerp (lv)

Het lijdend voorwerp is het antwoord op de vraag: Wie/wat + werkwoordelijk gezegde + onderwerp
Let op: Een lijdend voorwerp begint nooit met een voorzetsel.
→ Hij gaf mij een boek voor mijn verjaardag.
wg: gaf
o: hij
lv: wie/wat gaf hij?
Lijdend voorwerp: een boek

 

Meewerkend voorwerp (mv)

Het meewerkend voorwerp geeft antwoord op de vraag: Aan wie/voor wie + werkwoordelijk gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp
Als het woordje ‘aan’ er niet staat, kun je het er makkelijk bij zetten.

→ Ik geef mijn moeder een boek
wg: geef
o: ik
lv: een boek
Aan wie geef ik een boek?
Meewerkend voorwerp: (aan) mijn moeder

 


Bijwoordelijke bepaling (bwb)

Een bijwoordelijke bepaling geeft antwoord op vragen als: Waar, wanneer, waarom, waardoor, waarmee, waaruit, waarnaar, waaruit, hoe, hoeveel?
Als een bijwoordelijke bepaling een zinsdeel is dat uit meer woorden bestaat, begint het meestal ook met een voorzetsel. Zinsdelen als ook, wel, niet en toch zijn ook bijwoordelijke bepalingen. Er kunnen meerdere bijwoordelijke bepalingen in één zin staan.

 

Alle theorie vind je terug op Cambiumned.nl

Check hier de site van klas 1: zinsdelen

Extra oefeningen NG: oef.1,  oef.2oef.3oef.4oef.5

Oefeningen:

Alles door elkaar 1

Alles door elkaar 2

Alles door elkaar 3

Sleepoefening

Klik aan

Vul in