In de verleden tijd krijgt de persoonsvorm -de(n) of -te(n) achter de stam van het werkwoord.
ik/jij/hij/zij maakte (stam +te)
wij maakten (stam +ten)
ik/jij/hij/zij leerde (stam +de)
wij leerden (stam +den)
Wanneer krijg je +te en wanneer +de?
Hoe weet je nu of je +te(n) of +de(n) moet schrijven? Kijk dan naar kofschiptaxi. Staat de laatste letter van de werkwoordsstam in kofschiptaxi? Dan krijgt je +te(n). Zo niet, dan schrijf je +de(n).
En hoe zit het dan met -tte en -dde?
Eindigt de stam van het werkwoord op een -t? Dan komt er in de verleden tijd -te achter. Opgeteld krijg je dan -tte.
Als de stam van het werkwoord op een -d eindigt, dan krijgt het in de verleden tijd -de. Samen wordt dat -dde:
Oefening 7: CambiumNed
Oefening 8: invuloefening
Oefening 9: invuloefening
Oefening 10: invuloefening
Oefening 11: invuloefening
Oefening 12: invuloefening
Uitleg in een filmpje
Oefening 13: Werkwoordspelling: Welk referentieniveau behaal jij?