Begin van het boek: Een boek kan beginnen met
Einde van het boek: Een boek kan eindigen met
* een open einde,
* een gesloten einde en met
* een epiloog.
In een recensie geeft de schrijver zijn mening. Daarbij gebruikt hij beoordelingswoorden, die ze onderbouwen met argumenten. Soms legt hij zijn mening uit, soms geeft hij een voorbeeld.
Een deelonderwerp is een onderdeel van het onderwerp. Bij een nieuw deelonderwerp begint vaak een nieuwe alinea.
Een tussenkopje is een titel van een alinea.
De kernzin bevat de belangrijkste informatie, de kern van wat de schrijver wil zeggen in die alinea. Meestal staat de kernzin als eerste, tweede of laatste zin.
Met letterlijk taalgebruik bedoelen we dat je het precies bedoelt zoals je het zegt. Met figuurlijk taalgebruik bedoelen we dat je iets zegt of schrijft dat je niet letterlijk moet nemen.
Bijvoorbeeld: Het geld groeit me niet op de rug. Natuurlijk groeit geld niet op je rug! Je bedoelt te zeggen dat je niet oneindig veel geld hebt en je niet alles kan kopen.
Een vergelijking is een vorm van beeldspraak, waarbij we het beeld en het verbeelde noemen.
Bijvoorbeeld: Ik voel me vandaag zo slap als een vaatdoek.
Een metafoor is ook een vorm van beeldspraak, maar nu noemen we alleen het beeld en niet het verbeelde.
Bijvoorbeeld: De regering kwam met een tsunami van nieuwe voorschriften.
Als de pv in de tegenwoordige tijd staat zijn er drie mogelijkheden:
Als de pv in de verleden tijd staat zijn er drie mogelijkheden:
In een zin waar geen onderwerp, maar wel een bevel of opdracht staat, staat in de gebiedende wijs. De zin begint met een persoonsvorm, dit is de stam van het werkwoord. Bijvoorbeeld: Schrijf op! Bel de politie!
Alle stukken die je schrijft (artikel, brief of betoog) hebben een inleiding, een middenstuk en een slot.
De lay-out bestaat uit de volgende onderdelen:
De volgorde van het ontleden is:
De persoonsvorm
De zin in zinsdelen verdelen
Het werkwoordelijk of naamwoordelijk gezegde
Het onderwerp
Het lijdend voorwerp
Het meewerkend voorwerp
De bijwoordelijke bepaling
LW - BN - ZN - HWW - ZWW - KWW - VZ - BW - VR.VNW. - AANW.VNW.
* Er zijn drie lidwoorden: de, het (blw) en een (olw)
* Voor een zelfstandig naamwoord kun je een lidwoord zetten.
* Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over een zelfstandig naamwoord.
* De werkwoorden kunnen we verdelen in hulpwerkwoorden, zelfstandige werkwoorden en koppelwerkwoorden.
* Voorzetsels kun je vaak voor de kast of het feestje plaatsen. Zoals: in de kast en tijdens het feestje.
* Bijwoorden zeggen iets over: een werkwoord, een bijvoeglijk naamwoord of een ander bijwoord. Ook zijn bijwoorden kleine woordjes zoals wel, niet, soms, e.d.
* Er zijn vier vragende voornaamwoorden: wie, wat, welke, wat voor (een).
* Aanwijzende voornaamwoorden zijn: deze, die, dit, dat, zulk(e), zo’n, degene, dergelijk(e).