Samenvatting

Woordenschat

  1. Hachje - leven, lichaam
  2. Barbaars - ruw
  3. Glimp - vluchtige indruk
  4. Benijden - jaloers zijn op
  5. Meedogenloos - zonder medelijden
  6. Feilloos - zonder fouten
  7. Benepen – benauwd
  8. Inheems - van het land zelf
  9. Fiasco - mislukking
  10. Alibi - bewijs dat je op moment van misdaad ergens anders was
  11. Belemmeren - verhinderen
  12. Gecompliceerd - moeilijk
  13. Routine -  ervaring
  14. Amanuensis - helper bij scheikunde of natuurkunde
  15. Fataal - noodlottig, dodelijk
  16. Parallel – evenwijdig
  17. Geoorloofd - toegestaan
  18. Dupe - slachtoffer
  19. Monotoon – eentonig
  20. Kannibaal - menseneter

 

Grammatica

Zinsdelen

Voorzetselvoorwerp

Sommige werkwoorden hebben een vast voorzetsel bij zich. Bijvoorbeeld: twijfelen aan, rekenen op. Je zegt altijd ‘hopen op’, en niet ‘hopen bij’ of ‘hopen met’: ‘hopen op’ is een vaste combinatie. Bij werkwoorden met een vast voorzetsel hoort een voorzetselvoorwerp (vzv).

 

Zo vind je het voorzetselvoorwerp

1 Noteer persoonsvorm, onderwerp en werkwoordelijk gezegde.

2 Kijk of er een werkwoord is met een vast voorzetsel.

3 Het zinsdeel dat begint met het vaste voorzetsel, is het voorzetselvoorwerp.

Voorbeeld:

- De weerkundigen / rekenen / op een regenachtige dag.

vzv = op een regenachtige dag

 

Vaak kun je het voorzetselvoorwerp vervangen door een zin met ‘er + vz dat …’ (eraan, erop, ervoor, …).

- De weerkundigen rekenen erop dat het een regenachtige dag wordt.

Let op:

Tijd en plaats zijn altijd een bijwoordelijke bepaling en dus geen vzv!