In de 19e eeuw is het politieke systeem ontstaan dat we nu nog kennen. Een belangrijke stap was de grondwet van 1848 die door Thorbecke is ontworpen.
De belangrijkste kenmerken van de grondwet zijn:
Grondrechten voor de burgers
De grondrechten van burgers werden in 1848 nauwkeurig omschreven. Er kwam vrijheid van godsdienst, persvrijheid, vrijheid van meningsuiting, vrijheid van vergadering en de vrijheid van onderwijs.
Door deze grondrechten werd het leven van veel mensen wat makkelijker. Het werd bijvoorbeeld voor katholieken mogelijk om hun godsdienst openlijk te belijden.
Gescheiden machten
De staatsmacht bestond uit drie gescheiden machten:
- Wetgevende macht: Staten Generaal (Eerste en Tweede kamer)
- Uitvoerende macht: regering, provincies en gemeenten
- Rechterlijke macht: rechters
Ministeriële verantwoordelijkheid
Voor 1848 waren ministers de hulpjes van de koning en niet aanspreekbaar op het beleid. Vanaf 1848 werden ministers zelf verantwoordelijk en was de macht van de koning symbolisch.
Rechtstreekse verkiezingen
De leden van de Tweede Kamer worden rechtstreeks gekozen door de burgers.
‘Het volk’ bestond uit mannen die genoeg verdienden en genoeg belasting betaalden. In 1850 had nog slechts 10% van de volwassen mannen kiesrecht!
Recht van enquete en recht op amendement
De Tweede Kamer kan zelf onderzoek laten doen en kijken of de regering wel juist heeft gehandeld.
Het recht van amendement houdt in dat de kamer het recht heeft om wetsvoorstellen in te dienen.
Tweede kamer controleert regering
De Tweede Kamer controleert het beleid van de regering. De Tweede Kamer controleert of de regering zijn werk goed doet. De regering is daarom verplicht om de Kamer goed te informeren.