Present perfect
Gebruik:
Om te zeggen dat iets in het verleden gebeurd is, tot in het heden voortduurt of net afgelopen is.
Het resultaat is nog merkbaar. Tijdstip is onbekend of onbelangrijk.
Vorm:
Bij regelmatige werkwoorden: have/has werkwoord + -ed.
Voorbeeld:
I have worked | Ik heb gewerkt |
You have worked | Jij/u hebt gewerkt |
He/she/it has worked | Hij/zij/het heeft gewerkt |
We have worked | Wij hebben gewerkt |
You have worked | Jullie hebben gewerkt |
They have worked | Zij hebben gewerkt |
Bij onregelmatige werkwoorden gebruik je have/has + de vorm die hoort bij het voltooid deelwoord van het werkwoord.
Voorbeeld:
I had eaten | Ik had gegeten |
You had eaten | Jij/u had gegeten |
He/she/it had eaten | Hij/zij/het had gegeten |
We had eaten | Wij hadden gegeten |
You had eaten | Jullie hadden gegeten |
They had eaten | Zij hadden gegeten |