Past simple
Gebruik:
Om te zeggen dat iets in het verleden is gebeurd en nu afgelopen is.
Vaak komen tijdsaanduidingen als yesterday, last week, a month ago, voor in de zin.
Vorm:
Bij regelmatige werkwoorden: werkwoord + -ed.
Voorbeeld:
I worked | Ik werkte |
You worked | Jij/u werkte |
He/she/it worked | Hij/zij/het werkte |
We worked | Wij werkten |
You worked | Jullie werkten |
They worked | Zij werkten |
Bij onregelmatige werkwoorden: de vorm die hoort bij de verleden tijd van het werkwoord.
Voorbeeld:
I ate | Ik at |
You ate | Jij/u at |
He/she/it ate | Hij/zij/het at |
We ate | Wij aten |
You ate | Jullie aten |
They ate | Zij aten |