Dit hoofdstuk gaat over de vroege middeleeuwen. Deze periode loopt ong. van 500 tot 1000 n chr. Het tijdvak heet: 'De tijd van monniken en ridders', dat heet zo omdat beide partijen (geestelijkheid + adel) een grote rol speelden in deze periode.
De kenmerkende aspecten die bij deze paragraaf horen zijn:
- De verspreiding van het christendom in geheel Europa
- Het ontstaan en de verspreiding van de islam
- De vrijwel volledige vervanging in West-Europa van de agrarisch-urbane cultuur door een zelfvoorzienende agrarische cultuur, georganiseerd via hofstelsel en horigeheid.
- Het ontstaan van feodale verhoudingen in het bestuur.
Deze kenmerkende aspecten zijn erg belangrijk om te kennen en te snappen: ze vormen de hoofdlijn van dit hoofdstuk.