Lees de tekstkaart Informatie Keuzekaart 2: De steenkolenmijnen
Vooraf....
Meer dan tweeduizend jaar hebben de mensen in West-Europa geleefd van de landbouw.
Naast de landbouw ontstonden in de middeleeuwen in de steden langs de Maas handel en nijverheid. In de 19e eeuw veranderde dit. In Engeland was de industrie opgekomen. (Industriële Revolutie) Kenmerken daarvan zijn dat er met grote machines wordt geproduceerd. Voor de productie zijn grote hoeveelheden grondstoffen nodig. De productie vindt plaats in een fabriek. In de fabriek werken heel veel arbeiders. De fabrieken staan vaak in de stad. Ondernemers hebben veel geld nodig om een fabriek te bouwen en machines te kopen.
De uitvinding van de stoommachine maakte het mogelijk om heel veel machines aan te drijven. Stoomtreinen zorgden voor de aanvoer van mensen en grondstoffen in fabrieken. De stoommachines hadden heel veel brandstof nodig. Die brandstof was steenkool. In de buurt van Luik (België)
werd steenkool onder de grond gedolven.
In Maastricht leefde een glashandelaar. Hij heette Petrus Regout. Eerst importeerde hij zijn handelswaar uit België, maar later kocht hij zelf een stoommachine en liet arbeiders glasslijpen in Maastricht. De stoommachines van Regout hadden steenkolen nodig. Natuurlijk kon hij ze in België kopen, maar in Kerkrade, aan de grens met Duitsland, was ook een kleine steenkolenmijn. Petrus Regout liet in 1853 -samen met andere ondernemers- een spoorlijn aanleggen naar Kerkrade en Aken. Nu kon hij ook kolen uit Nederland krijgen.
Mijnbouw in Zuid-Limburg
Belgische en Duitse ondernemers hadden ervaring met mijnbouw. Zij wisten dat er veel geld kon worden verdiend en kochten rond 1899 van Nederland acht concessies. (Een concessie is het recht om onder de grond delfstoffen te winnen.) In Limburg zijn twaalf steenkolenmijnen geweest.
In 1902 besloot de Nederlandse regering dat ze de overgebleven concessies zelf zouden gebruiken. Ze bouwde daarop de staatsmijnen. Er kwamen vier staatsmijnen vernoemd naar leden van het Koninklijk Huis: de Staatsmijn Wilhelmina in Terwinselen, de Hendrik in Brunssum, de Emma in Hoensbroek en de Maurits in Geleen. Rond 1930 waren de Staatsmijnen de grootste werkgever met meer dan 20.000 werknemers.
De Nederlandse regering zag grote voordelen in het bezitten van staatsmijnen: de winsten waren voor de Nederlandse staatskas, de invloed van buitenlanders zou verminderd worden en Nederland zou onafhankelijk kunnen worden van import van steenkolen.
Mijnwerk stond bekend als vies en gevaarlijk en was daarom niet populair. Veel mijnwerkers kwamen uit Duitsland en België. Zij hadden al ervaring in de mijnbouw. Na de Tweede Wereldoorlog werd een speciale opleiding voor jonge mijnwerkers opgezet: de Ondergrondse Vak School, OVS.
De woonwijk van mijnwerkers noemt men een kolonie. De directeur woonde in een villa, de mijnwerkers in kleine woningen met een tuin. De meeste kolonies lagen vlakbij de mijn. Dan konden de mijnwerkers lopend naar het werk. De huur werd van het loon afgetrokken. Zo bleven de mijnwerkers trouw aan hun werkgever. Het loon van de mijnwerkers was afhankelijk van de hoeveelheid kolen die de ploeg leverde. Dat wisselde sterk afhankelijk van de hardheid van de steenlaag, de dikte van de kolenlagen, de watertoevloed en de temperatuur. Er waren per dag drie diensten. De mijnwerkers werkten zes uur onder de grond en waren de rest van de tijd onderweg.
De steenkolen lagen vrij diep onder de grond. De kolenwinning in de mijnen gebeurde vroeger vooral met de hand. Om de kolen te winnen moeten schachten (verticale buizen) worden gegraven. Grondwater moest worden weggepompt. De kolen werden met een houweel losgeslagen door houwers. Zij sloegen een deel van de onderste kolen zodanig weg dat een grotere hoeveelheid kolen naar beneden viel. Losse kolen werden door leer‐ of hulphouwers in de kolenwagens geschept. Slepers vervoerden de met kolen of stenen geladen wagens van de werkplaatsen in de pijlers naar de hoofdgalerijen en schachten en brachten lege wagens mee terug. In de hogere gangen werd gebruik gemaakt van paarden die meerdere kolenwagens konden trekken. Andere klussen waren voorbereidend werk zoals schachtaanleg en werkzaamheden die gericht waren op verdere uitbreiding: steeds werden nieuwe verbindingsgangen aangelegd, gestut en van rails voorzien, werden ontkoolde gedeelten ondersteund of gevuld met stenen om bovengrondse verzakkingen te voorkomen en werden maatregelen genomen om de veiligheid te verbeteren.
Rond 1907 werden proeven gedaan met boorhamers aangedreven door perslucht of elektriciteit, maar pas na de Eerste Wereldoorlog zou dit het belangrijkste werktuig van de houwers worden. In 1908 werden ondergronds de eerste benzinelocomotieven ingezet, die langzamerhand de paarden zouden vervangen.
De Oranje Nassaumijn voerde in 1909 de eerste, 60 meter lange, schudgoot in. De schudgoten zouden in de jaren twintig en dertig het werk van de slepers voor een belangrijk deel overnemen.
Later werden de kolen afgevoerd via transportbanden naar liften die ze naar boven brachten. Na de Tweede Wereldoorlog maakte de mijnindustrie weer een bloeiperiode door. Er kwamen hydraulische ondersteuningen en de kolen werden volautomatisch gewonnen en afgevoerd. In 1958 kwam de kolencrisis. Er kwamen andere energiebronnen zoals aardgas en elektriciteit. Op 17 december 1965 kondigde de Minister van Economische Zaken de sluiting van de Staats- mijnen aan. In het Groningse Slochteren was in 1959 aardgas gevonden. Steenkolen en mijngas om op te koken waren niet meer nodig. Voor Limburg was dit slecht nieuws. Veel mensen werden werkloos.
Eind 1974 werd de laatste steenkool uit de Limburgse bodem gehaald en ging de laatste mijn dicht…
Onderaan staan de vragen!
Bekijk de volgende filmpjes:
Werken onder de grond http://www.schooltv.nl/video/werken-onder-de-grond-aan-de-slag-in-een-steenkoolmijn/
De mannen van 546 http://www.demijnen.nl/collectie/video-item/de-mannen-van-de-546/531/?keys=546&tid=&index=0&page=0&over=1