Komma
Komma
In een zin gebruik je een komma om een rustpunt of een pauze aan te geven.
Voorbeeld
- Als je honger hebt, neem dan een boterham.
Je gebruikt een komma:
- tussen twee bijvoegelijke naamwoorden die bij een zelfstandig naamwoord horen.
- Dat meisje heeft mooie, blauwe ogen.
- bij opsommingen in een zin.
- Onze buren hebben twee kippen, drie katten en een hond.
- achter een brief aanhef.
Je gebruikt een komma:
- rondom een aanspreking
- Tom, waar woon jij?
- Weet u het antwoord op die som, meneer?
- Als je iets toevoegt aan iets wat je net gezegd hebt.
- Jeremy, die lastige jongen, woont in de Hoogstraat.
- Het oude huis, dat op instorten staat, wordt opgeknapt.
- voor voegwoorden als 'omdat' en 'want'.
- We gaan vandaag naar het strand, omdat het mooi weer is.
- We gaan niet zwemmen, want het regent.