Persoonsvorm verleden tijd
Werkwoorden verdelen we in sterke en zwakke werkwoorden. Sterke werkwoorden veranderen van klank in de verleden tijd:
- tt: lopen → vt: liepen;
- tt: kijken → vt: keken;
- tt: geven → vt: gaven.
Zwakke werkwoorden behouden hun klank in de verleden tijd.
- tt: gooien à vt: gooiden;
- tt: lachen à vt: lachten;
- tt: raden à vt: raadden;
- tt: barsten à vt: barstten.
Twijfel je of je -te(n) of -de(n) gebruikt in de verleden tijd, ga dan als volgt te werk:
- Haal -en van het hele werkwoord af.
- Kijk naar de letter die nu achteraan staat.
- Als die letter in 't ex kofschip zit, gebruik dan stam + te(n).
- Als die letter niet in 't ex kofschip zit, gebruik je stam + de(n).
Voorbeelden van het gebruik van de medeklinkers uit 't ex kofschip:
- beseffen: voor de -en staat een f, dus besef + te(n): besefte(n).
- lachen: voor de -en staat een h, dus lach + te(n): lachte(n).
- bouwen: voor de -en staat een w, dus bouw + de(n): bouwde(n).
Let op:
- hoeven: voor de -en staat een v, dus hoef + de(n): hoefde(n).
- reizen: voor de -en staat een z, dus reis + de(n): reisde(n).