Een voorzetsel (vz) geeft vaak een plaats (bij, in, op, naast, te, tussen, voor), tijd(gedurende, onder, tijdens, in) of reden/oorzaak (vanwege, wegens, om, door) aan.
Voorbeelden:
plaats - op de kast
plaats - tussen de tafel en de stoel
tijd - na het schoolfeest
tijd - tijdens het eten
reden - vanwege de hevige sneeuwval
reden - door dat ongeluk
Sommige werkwoorden hebben een vast voorzetsel. Soms verandert de betekenis van het werkwoord als er een vast voorzetsel bij staat.
Voorbeelden:
ontkomen aan: Er is geen ontkomen aan.
opzien tegen: Ik zie erg op tegen de lange reis.
bestaan uit: Het boek bestaat uit vijf hoofdstukken
(bestaan: De voetbalvereniging bestaat in januari vijf jaar.)
houden van: Wij houden van reizen.
(houden: De boer houdt koeien en schapen)