De persoonsvorm (PV) heet persoonsvorm omdat er vaak een persoon bij hoort, maar er kan ook een dier of ding bij horen.
Werkwoorden noemen we persoonsvorm als ze aangeven of de zin in de tegenwoordige of verleden tijd staat en of het werkwoord in het enkelvoud of meervoud staat.
Voorbeelden:
Zo vind je de persoonsvorm in een zin.
Manier 1
Maak de zin vragend.
Het werkwoord dat aan het begin van de zin komt, is de persoonsvorm.
Voorbeeld:
Het werkwoord 'kan' komt aan het begin en is dus de persoonsvorm.
Manier 2
Zet de zin in een andere tijd.
Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm.
Voorbeeld:
Het werkwoord 'kan' wordt 'kon', dus kan is de persoonsvorm.
Manier 3
Verander het onderwerp van enkelvoud naar meervoud of andersom.
Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm.
Voorbeeld:
Het werkwoord 'kan' wordt 'kunnen', dus kan is de persoonsvorm.