Verwijswoorden
Een verwijswoord verwijst naar een of meerdere woorden in een zin.
Het woord waarnaar verwezen wordt, noem je antecedent.
Voorbeelden
- Het paard dat op stal staat, is van mijn tante.
Dat verwijst naar het paard.
Dat ➜ verwijswoord Het paard ➜ antecedent
- De bal waarmee ik gisteren voetbalde, ligt nu in de sloot.
Waarmee verwijst naar de bal.
Waarmee ➜ verwijswoord De bal ➜ antecedent
De verwijswoorden 'die' en 'dat'
Met die verwijs je naar een de-woord.
Met dat verwijs je naar een het-woord.
Voorbeelden
- Het is mijn familie, die ik zolang gemist heb.
Die ➜ verwijswoord mijn familie ➜ antecedent
- Het boek dat daar ligt, is van mijn beste vriendin.
Dat ➜ verwijswoord het boek ➜ antecedent
Verwijswoord 'wie'
Met aan wie, met wie, voor wie, tegen wie enzovoort verwijs je naar mensen.
Voorbeeld
- Ik vind die jongen met wie jouw zus verkering heeft niet zo aardig..
met wie ➜ verwijswoord die jongen ➜ antecedent
Verwijswoorden met 'waar'
Waarmee, waarvoor en waartegen gebruik je als het niet om mensen gaat.
Voorbeeld
- De bal waarmee jullie net hebben gevoetbald ligt in de tuin van de buren.
waarmee ➜ verwijswoord de bal ➜ antecedent