Vooral tegen het einde van de 19e eeuw accepteerden arbeiders in Nederland het niet langer dat ze onder slechte omstandigheden en in armoede moesten leven terwijl hun werkgevers steeds rijker werden.
Kijk naar het tweede fragment van de SchoolTV-film “Fabrieksarbeiders”
(van 2:23 minuten tot het einde).
In 1837 werd in Nederland de eerste vakbond opgericht. Dat was de vereniging van drukkersknechten in Breda, Door Eendragt ’t Zaam Verbonden. Vakbonden bestonden uit arbeiders met hetzelfde beroep, dat van wever bijvoorbeeld, van metselaar of van timmerman. De leden van die bonden woonden en werkten in dezelfde streek. Het waren in het begin vooral gezelligheidsverenigingen, maar de leden werden zich wel bewust van de kracht van gezamenlijk optreden. Het zorgde voor een solidariteitsgevoel onder de arbeiders. Naarmate de positie van de arbeiders verslechterde, kwamen de vakbonden meer op voor de belangen van hun leden. Hun belangrijkste wapen was de staking. Als arbeiders in een fabriek hun werk neerlegden, lag ook echt alles stil. Vakbonden hadden dus macht en konden verbeteringen voor hun leden afdwingen.
Dus al was het moeilijk voor de meeste arbeiders om vakbondscontributie te betalen van hun schamele loon, er waren er steeds meer die dat toch deden.
En de vakbeweging groeide. Plaatselijke vakbonden gingen samen in landelijke bonden. Zo werd in 1866 de Algemene Nederlandse Typografen Bond opgericht. En de verschillende vakbonden sloten zich aan bij landelijke vakcentrales. Dat zijn overkoepelende organisaties van vakbonden. De eerste vakcentrale was het Algemene Nederlandse Werklieden Verbond ANWV, opgericht in 1871. Daarna kwamen er nog enkele bij zoals het Nederlandse Verbond van Vakverenigingen (NVV), het Christelijk Nationaal Vakverbond (CNV), beide opgericht in 1906 en de Rooms-Katholieke Vakorganisatie, opgericht in 1909.