Een combinatie van twee woorden waarvan het tweede woord een voorzetsel is, schrijf je soms aan elkaar en soms los.
Voorbeelden
Ik woon vlak bij school.
Ik woon vlakbij.
Je zit dicht bij de verwarming.
Je zit dichtbij.
Het boek ligt boven op de stapel.
Het boek ligt bovenop.
De winkel ligt midden in de stad.
Ik zit er middenin.
Er zijn nog een aantal woorden die je soms aan elkaar en soms los schrijft.
Voorbeelden
Je kunt nooit te veel van iemand houden.
Het teveel aan betaalde belasting kreeg hij terug.
De voetbalwedstrijd duurde te kort.
Ik heb een tekort van € 600,-.
Je moet ten minste achttien zijn om te mogen stemmen.
Ik heb tenminste mijn diploma gehaald.
Weet jij hoe lang een slang is?
Ik weet niet hoelang dit gaat duren.
Ik heb niet zo veel tijd.
Deleten betekent zoveel als verwijderen.
Getallen worden in zinnen vaak als tekst geschreven. Je schrijft de getallen aan elkaar vast (eventueel gebruik je een trema), met een paar uitzonderingen.