Het naamwoordelijk gezegde zegt iets over het onderwerp in de zin. Het geeft aan dat iets/iemand iets is of wordt. Een zin heeft alleen een naamwoordelijk gezegde als er een koppelwerkwoord in de zin staat. Om het naamwoordelijk gezegde te vinden, moet je de koppelwerkwoorden kennen:
zijn;
worden;
blijven;
blijken;
lijken;
schijnen;
heten;
dunken;
voorkomen.
Zo vind je het naamwoordelijk gezegde in een zin:
Kijk of je een koppelwerkwoord, of een vervoeging daarvan, ziet.
Zoek het onderwerp.
Vraag jezelf: Wat … [vervoeging koppelwerkwoord] … [onderwerp]?
Plak het koppelwerkwoord (of vervoeging) vóór je antwoord.
Neem een eventueel bijvoeglijk naamwoord ook mee in je antwoord.
Voorbeeld 1
De leerling is erg blij met zijn rapport.
koppelwerkwoord: is (vervoeging van: zijn)
onderwerp: de leerling
Wat is [vervoeging koppelwerkwoord] de leerling [onderwerp]?
antwoord: erg blij
[+ koppelwerkwoord]: is erg blij
Het naamwoordelijk gezegde in de zin is dus: is erg blij. En dat zegt iets over het onderwerp (de leerling).
Voorbeeld 2
De boze man scheldt en lijkt behoorlijk in de war.
koppelwerkwoord: lijkt (vervoeging van: lijken)
onderwerp: de boze man
Wat lijkt [vervoeging koppelwerkwoord] de boze man [onderwerp]?
antwoord: behoorlijk in de war
[+ koppelwerkwoord]: lijkt behoorlijk in de war
Het naamwoordelijk gezegde in de zin is dus: lijkt behoorlijk in de war. En dat zegt iets over het onderwerp (de boze man).