Een woord kan verwijzen naar iets wat al eerder genoemd is of vooruitwijzen naar iets wat nog genoemd gaat worden. Zo’n woord heet een verwijswoord. De woorden waarnaar verwezen wordt noem je antecedenten.
Voorbeelden van verwijswoorden die verwijzen naar personen zijn 'hij', 'zij', 'ze', 'hem', 'haar' en 'zijn'.
Voorbeelden:
De stier is van de buren. Hij doet geen vlieg kwaad.
Deze merrie is van ons. Haar stal staat achter de schuur.
Daar loopt Joost. Ik krijg van hem nog vijf euro.
De chauffeur is erg zuinig op zijn auto.
Het elftal miste zijn doelverdediger.
Oma is haar bril kwijt.
De verwijswoorden 'zijn' en 'haar' kunnen ook verwijzen naar andere zelfstandige naamwoorden. 'Zijn' verwijst naar mannelijke woorden en 'haar' naar vrouwelijke woorden.
Voorbeelden:
De vereniging (v) heeft veel te danken aan haar leden.
De gemeenteraad (m) neemt zijn verantwoordelijkheid.
We krijgen een nieuw schoolgebouw(o): het wordt volgend jaar gebouwd.
In het woordenboek staat bij mannelijke zelfstandige naamwoorden een (m), bij vrouwelijke woorden staat een (v) en bij onzijdige woorden een (o).
Andere verwijswoorden zijn: die, dat, deze, dit, wat, wie.
Voorbeelden:
Waar is mijn iPod (m)? Die ligt op het bureau.
Het grapje dat hij vertelde vond zij niet leuk.
De verdachte sprak onduidelijk, wat de rechter irriteerde.
De rapper met wie zij zit te kletsen.
Het eerste wat ik wil doen, is iets drinken.
Op alles wat ik doe, heeft mijn moeder commentaar.