In Stap 3 schreven we: “De burgers kiezen vertegenwoordigers die namens hen het land regeren.“ In 1848 gold dat niet voor iedereen. Alleen welgestelde mannen van boven de 25 mochten stemmen.
Dat noemen we het ‘censuskiesrecht’. Census komt uit het Latijn en betekent belasting. Alleen mannen die een behoorlijke som belastingen betaalden mochten stemmen. Dat betekende dat maar 10% van alle mannen mocht stemmen.
In 1887 werd dat verbreed. Toen mochten ook mannen stemmen die een bepaald bedrag aan spaargeld hadden, bepaalde examens hadden behaald, een bepaald bedrag aan loon ontvingen of een eigen woning bezaten. |
Vanaf 1917 mochten alle mannen van 23 jaar of ouder stemmen. Vrouwen mochten vanaf dat jaar gekozen worden, maar niet zelf stemmen (ze kregen, zoals dat heet, passief kiesrecht). |
In 1918 werd de eerste vrouw in het parlement gekozen, Suzanne Groeneweg. |
In 1919 kwam er een algemeen kiesrecht voor mannen én vrouwen. |
In 1922 waren er voor het eerst algemene verkiezingen waarbij ook vrouwen mogen stemmen (dat heet actief kiesrecht). |
In 1956 werd het aantal parlementsleden uitgebreid. De Eerste Kamer telt voortaan 75 leden en de Tweede Kamer 150. |
In 1971 mag iedereen van 18 jaar of ouder stemmen. |
In 1983 komt er een nieuwe grondwet. In deze grondwet worden naast rechten ook enkele plichten vastgelegd. De nieuwe grondwet verplicht de overheid om werkgelegenheid, bestaanszekerheid en een schoon milieu te bevorderen. Andere grote wijzigingen zijn:
|