Wantoestanden in de matressenscholen
Eeuwenlang kenden we het traditionele gezin. De man zorgde voor het inkomen en de vrouw zorgde voor de opvoeding van de kinderen.
De rijke burgerij liet de zorg van kinderen vaak over aan een min (een vrouw die tegen betaling het kind van een ander zoogt), een kindermeisje of een gouvernante. Arme ouders moesten vaak allebei werken om voldoende inkomsten voor het gezin te verdienen. Als ze in een grootfamilie woonden, zoals op het platteland vaak gebruikelijk was, met grootouders, ouders, ooms en tantes én kinderen in één huis, was er altijd wel iemand die op de kinderen kon passen.
In de grote steden was dat anders. Maar daar kende men de matressenschool. Matres is afgeleid van maîtresse, het Franse woord voor schooljuf. Daar konden jonge kinderen worden opgevangen.
De matressenscholen mogen die naam eigenlijk niet hebben. Van onderwijs is vrijwel geen sprake. De verzorgsters hadden meestal geen enkele opleiding en de betaling was laag. De gebouwen waren vaak donker, smerig en overvol. Bij inspecties van de gemeente werden er soms wel 20 zuigelingen in één bedstee aangetroffen. Ze troffen veel kinderen aan in vochtige kelders, in bedompte kamers en op zolders zonder daglicht.
Om een einde aan deze wantoestanden te maken, richtten enkele heren uit de hogere stand in 1847 de Vereeniging tot Verbetering der Kleine Kinderbewaarplaatsen op. Ook deze heren bakten er niet veel van. In 1872, 25 jaar na de oprichting van hun vereniging, kwamen ze tot de conclusie dat er aan de wantoestanden weinig veranderd was. Ze droegen het bestuur over aan een aantal vrouwen uit de gegoede burgerij. Ze verklaarden dat ‘de zorg van het jonge kind meer de taak is van den vrouw’.