Aan het eind van de 18e eeuw en in het begin van de 19e eeuw had Nederland al kennis gemaakt met zogenaamde werkverschaffingsprojecten. Deze projecten waren bedoeld om werklozen te laten wennen aan het werk, in de hoop dat ze daarna makkelijker een normale baan zouden kunnen vinden.
In 1936 veranderde de aard van de werkverschaffingsprojecten. In dat jaar voerde Nederland de verplichte werkverschaffing in. Vanaf dat moment waren werklozen verplicht om aan het werk te gaan tegen een door de overheid vastgesteld loon, tussen de 10 en 15 gulden per week, maximaal 70% van het normale loon.
De werkverschaffing bestond meestal uit ongeschoold werk. Er werd niet gekeken naar je opleiding; een onderwijzer, een kantoorbediende, een trambestuurder of een straatveger, ze kregen allemaal dezelfde taak. De meeste werkverschaffingsprojecten waren ontginningsprojecten en werden uitgevoerd onder leiding van de Nederlandse Heidemaatschappij of de Grontmij (Grondverbetering Ontginningsmaatschappij). De overheid bepaalde de projecten, de werktijden en de lonen. Medewerkers van de Heidemij en de Grontmij hielden toezicht op de tewerkgestelden en betaalden de lonen uit.
Er werden bossen en parken aangelegd, kanalen gegraven, hoogveengebieden ontgonnen, recreatieplassen en vliegvelden aangelegd. Het werk was zwaar. De arbeiders kregen alleen een schop, een kruiwagen of een kiepkar en moesten zo’n 50 uur per week werken.
Werklozen werden het liefst gestuurd naar projecten ver uit de buurt. Zij overnachtten in zogenaamde werkkampen.
Alleen zaterdagavond en zondag konden zij bij hun familie zijn. Werklozen die weigerden of die het werk niet konden volhouden, kregen geen steun.