Werkgelegenheid en werkloosheid
Als je 15 bent, mag je een bijbaantje hebben. Niet alle soorten werk, maar wel ‘lichte’ baantjes als vakken vullen, oppassen, folders of huis-aan-huisbladen bezorgen, schoonmaken en groente en fruit plukken. Maar we zeiden het al: een bijbaantje, geen echte baan. Wat je verdient is niet genoeg om van te kunnen leven. Je ouders blijven tot je 18 jaar bent verantwoordelijk voor je eten, kleding en alles wat je nodig hebt om te kunnen leven. Alle jongeren gaan (verplicht) naar een school voor voortgezet onderwijs. Daarna blijven de meesten doorleren op een MBO-, HBO- of universitaire instelling.
Op gegeven moment ben je uitgeleerd en wordt het tijd om een baan te zoeken en je eigen geld te verdienen. Als er voor alle mensen die een baan zoeken ook echt een arbeidsplaats te vinden is, spreken we van volledige werkgelegenheid. Maar dat komt eigenlijk nooit voor. Er zijn altijd mensen die (tijdelijk) geen baan hebben. Iemand die geen baan heeft, maar daar wel naar zoekt, is werkloos.
Werkloosheid drukken we uit in een percentage van de totale beroepsbevolking (iedereen tussen 15-67 die kan werken). Eind 2014 lag dat percentage op 8. Wie werkloos is heeft dus geen inkomen uit arbeid maar krijgt een uitkering.
In 1854 nam de overheid de taak voor de armenzorg over voor hulpbehoevenden die niet kerkelijk waren.
In de crisisjaren steeg de werkloosheid zo snel dat de regering in 1932 met een ‘Steunregeling aan werklozen’ kwam. Die steun was niet van harte, niet hoog en de voorwaarden waren streng. Zo moest je één of twee keer per dag een stempel komen halen in stempellokalen, zes dagen per week. Een andere maatregel was de werkverschaffing.