Een hoog oplopend arbeidsconflict
Het is 1819. Een aannemer heeft de opdracht van Koning Willem I gekregen om het Noord-Hollands Kanaal te gaan graven (van Amsterdam naar Den Helder). De aannemer krijgt de opdracht omdat hij het grondwerk voor het kanaal goedkoop heeft aangenomen. Hij kan er zelf alleen nog maar wat aan verdienen door de arbeidskosten laag te houden. Dat betekent: de arbeiders afknijpen; zij moeten hard werken voor een laag loon. Zij vullen hun karig loon aan met bedelen en stropen.
De onrust onder de arbeiders is groot. In mei 1823 barst de bom. Zij pikken het niet langer. De grondwerkers gaan in staking voor meer loon. De stakers houden het al acht dagen vol en het lijkt er op dat de staking niet snel voorbij zal zijn. De aannemer kiest eieren voor zijn geld. Hij betaalt enkele raddraaiers meer loon, maar niet iedereen.
De grondwerkers zijn woest. Zo’n driehonderd arbeiders trekken op naar de keet van de aannemer. Ze eisen een gesprek en enkelen willen naar binnen. De aannemer schiet daarop twee mannen dood en een derde wordt gewond.
Enkele ingenieurs die bij het werk betrokken zijn, weten de zaak te sussen. Maar als even later de aannemer zich weer laat zien, slaat het vuur opnieuw in de pan en een grondwerker slaat de aannemer dood. Zes grondwerkers worden opgepakt en later veroordeeld tot 45 jaar celstraf.
De hele 19e eeuw zijn er meer dan duizend van deze kleine, spontane stakingen. De regering reageert door stakingen te verbieden. Als er toch gestaakt wordt, treden politie en marechaussee hardhandig op. Pas in 1872 wordt het stakingsverbod opgeheven.