Vóór de Industriële Revolutie werkten de landarbeiders en ambachtslieden met goedkope en eenvoudige gereedschappen. Ze moesten hun producten proberen te verkopen aan anderen, maar ze waren baas over hun eigen tijd.
Tijdens de Industriële Revolutie werkten de arbeiders in grote fabrieken met kostbare machines die alleen de fabriekseigenaren zich konden veroorloven. Daarmee werden de fabrieksarbeiders afhankelijk van de fabriekseigenaren.
En die macht buitten de fabrikanten volop uit.
Bij het ontstaan van de Industriële Revolutie was er een grote economische crisis in Nederland, gevolgd door een grote werkloosheid. Als arbeider was je blij als je een baantje in de fabriek kon krijgen, ook al was het loon eigenlijk te laag om van te kunnen leven.
Voor het minste of het geringste kon je worden ontslagen.
Als je opslag vroeg of een brutale mond tegen je baas had, kon je vertrekken.
Voor jou waren er tien anderen die graag jouw plaats in wilden nemen.
Toen de economie in Nederland langzamerhand aantrok en het wat beter ging, stegen de winsten van de fabrikanten wel, maar de lonen van de arbeiders stegen amper of niet mee. Een arbeider verdiende in 1900 nog steeds min of meer hetzelfde als in 1850.