In 1896 werd in Nederland de eerste auto verkocht. Tot het einde van de Eerste Wereldoorlog kwamen er maar mondjesmaat auto’s bij, want auto’s waren alleen voor rijke mensen betaalbaar.
Na de Eerste Wereldoorlog (1914-1918) kwamen in Nederland auto’s op de markt die een stuk goedkoper waren. De auto werd voor meer mensen bereikbaar en werd gebruikt voor het werk. Denk bijvoorbeeld maar aan de dokter die zijn patiënten bezocht en de bakker die brood rondbracht.
In de jaren vijftig nam de welvaart in Nederland toe. Bovendien kregen mensen in Nederland steeds meer vrije tijd. Wie toen een auto had, gebruikte hem voor woon-werkverkeer en voor recreatie. Nederlanders gingen met de auto op vakantie, een dagje uit naar het strand, een pretpark of een fraai stuk natuur en om familie en vrienden te bezoeken.
Nu is de auto een van de populairste vervoermiddelen en is een rijbewijs net zo gewoon als een zwemdiploma.
In de jaren zestig en daarna verlieten steeds meer stadsbewoners in Nederland de stadscentra en gingen buiten wonen, in buitenwijken of in kleinere plaatsen buiten de stad. Op plekken met ruimte en groen, minder dicht op elkaar.
De stadscentra zijn onaantrekkelijk geworden om te wonen.
De huizen zijn over het algemeen oud en klein en de bereikbaarheid van de centra neemt af naarmate er meer verkeer komt.
Die trek van de stad naar buiten heet suburbanisatie. Wonen en werken komen op grotere afstand van elkaar. Het wordt mogelijk, want de stijgende welvaart maakt voor veel mensen ruimer wonen én de aanschaf van een auto mogelijk.