Voorbeelden

Een onderwerp en persoonsvorm komen in de meeste zinnen voor. Daarnaast volgt er dan informatie over wat/wanneer/aan wie. In talen is de volgorde niet altijd hetzelfde. Vandaar dat je even goed moet kijken naar de grammaticaregels. Snap je deze, dan wordt het maken van zinnen een eitje/piece of cake.

Ik ga morgen naar mijn tante.

I'm going to my aunt tomorrow.

Het begin is hetzelfde, de twee laatste zinsdelen zijn omgedraaid. Verzamel zo veel mogelijk van dit soort voorbeelden en vraag je leraar er ook naar. Je maakt dan al snel professionele zinnen in elke taal!